In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor een bed met toebehoren in de inkomstenbelasting van belanghebbende over het jaar 2009. De belanghebbende, die lijdt aan een spierziekte, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen van € 10.281. Hij had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij ook een beschikking heffingsrente was opgelegd. De Rechtbank Zeeland-West Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 29 januari 2014 werd de zaak behandeld. Belanghebbende stelde dat de kosten van het bed met toebehoren, dat hij op doktersadvies had aangeschaft, als buitengewone uitgaven moesten worden geaccepteerd. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende niet had aangetoond dat het bed hoofdzakelijk door zieke of invalide personen wordt gebruikt, noch dat het bed noodzakelijk was voor het verrichten van normale lichaamsfuncties.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de aftrekbaarheid van de kosten van het bed. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van tandarts en orthodontist werden deels geaccepteerd, maar de kosten van een bril werden niet meer als aftrekbaar beschouwd. De slotsom was dat het gelijk aan de Inspecteur was en dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld.