ECLI:NL:GHSHE:2014:1115

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
HV 200 142 354_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige en de vereisten van de instemmingsverklaring

In deze zaak gaat het om de machtiging tot gesloten plaatsing van een minderjarige, die door de rechtbank Limburg was verleend. De minderjarige, geboren in 1997, stond onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg en was in een gesloten jeugdzorginstelling geplaatst. De moeder van de minderjarige en de Raad voor de Kinderbescherming waren betrokken bij de procedure. De minderjarige ging in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, waarin een machtiging tot gesloten plaatsing was verleend op basis van een instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper. Het hof oordeelt dat de instemmingsverklaring niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De gedragswetenschapper had een rol in het Team Rondom de Jeugdige en was betrokken bij het indicatiebesluit, wat de objectiviteit van zijn verklaring in twijfel trekt. Het hof benadrukt dat de instemmingsverklaring van groot belang is voor de rechterlijke toetsing van de noodzaak tot vrijheidsbeneming van de minderjarige. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de stichting tot machtiging tot gesloten plaatsing af, omdat niet voldaan is aan de formele vereisten van de Wet op de Jeugdzorg.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 april 2014
Zaaknummer : F 200.142.354/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/187298 / JE RK 14-122
in de zaak in hoger beroep van:
[minderjarige],
thans verblijvende in de instelling voor gesloten jeugdzorg BJ Brabant te [vestigingsplaats],
appellant,
hierna te noemen: [minderjarige],
advocaat: mr. H.C. Ingelse,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te Roermond en mede kantoorhoudende te Maastricht,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- mevrouw [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad);

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2014, heeft [minderjarige] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij beschikking het inleidend verzoek van de stichting af te wijzen en die beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 maart 2014, heeft de stichting verzocht – zo begrijpt het hof – voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [minderjarige], bijgestaan door mr. Ingelse;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw R. van Ek (de gezinsvoogd) en mevrouw K. Habets;
- de moeder.
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen (onder meer het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 4 februari 2014) van de advocaat van [minderjarige] d.d. 18 maart 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [minderjarige] d.d. 19 maart 2014;
  • de ter zitting door de advocaat van [minderjarige] overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is [minderjarige] geboren, op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats].
De vader is op 4 februari 2010 overleden.
Het eenhoofdig gezag over [minderjarige] berust bij de moeder.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 26 juli 2007 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 16 oktober 2014.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank Limburg een machtiging verleend aan de stichting om [minderjarige] met ingang van 18 februari 2014 tot uiterlijk 18 augustus 2014 uit huis te plaatsen in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg. [minderjarige] verbleef van 1 maart 2014 tot 19 maart 2014 in de instelling voor gesloten Jeugdzorg Icarus. Sinds 19 maart 2014 verblijft [minderjarige] in de instelling voor gesloten jeugdzorg BJ Brabant in de groep Paljas Plus 4 te [vestigingsplaats].
3.4.
[minderjarige] kan zich met voormelde beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
Het hof komt vooreerst toe aan een bespreking van de meest verstrekkende grief van [minderjarige], die betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank omtrent de instemmingsverklaring van drs. [GZ-psycholoog] d.d. 3 februari 2014 (hierna: de instemmingsverklaring). In dit kader heeft [minderjarige] in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aangevoerd.
3.5.1.
De rechtbank heeft volgens [minderjarige] ten onrechte geoordeeld dat de instemmingsverklaring kan dienen ter onderbouwing van het inleidend verzoek van de stichting om de machtiging tot gesloten plaatsing. [minderjarige] stelt dat de heer [GZ-psycholoog] deel uitmaakte van het Team Rondom de Jeugdige (TRJ) en in de hoedanigheid van GZ-psycholoog betrokken is geweest bij de beslissing van het TRJ dat het verzoek tot gesloten plaatsing moest worden gedaan, alsmede bij de totstandkoming van het indicatiebesluit d.d. 28 januari 2014 en bij de opstelling van het inleidend verzoekschrift d.d. 29 januari 2014. Dat betekent volgens [minderjarige] dat de heer [GZ-psycholoog] al vóór aanvang van zijn onderzoek zijn besluit had genomen.
Uit de wetsgeschiedenis en vaste rechtspraak vloeien volgens [minderjarige] echter strenge zorgvuldigheidseisen voort die moeten worden gesteld aan de instemmingsverklaring. De instemming van de gedragswetenschapper waarborgt immers dat wordt vastgesteld dat vrijheidsbeperking nodig is in verband met de opvoeding en geeft zo de mogelijkheid tot rechterlijke toetsing, zonder welke aan de door het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) aan vrijheidsontneming gestelde eisen niet is voldaan. Er moet volgens [minderjarige] sprake zijn van een zekere distantie ten opzichte van het indicatiebesluit en de verklaring van de stichting. De instemmingsverklaring van de heer [GZ-psycholoog] is volgens [minderjarige] gebrekkig tot stand gekomen, daar onder de gegeven omstandigheden niet blijkt van onbevooroordeeldheid van de gedragswetenschapper, hetgeen van hem in zijn functie wel moet worden verwacht. Het gaat daarbij volgens [minderjarige] om de schijn van onpartijdigheid, zodat niet behoeft te worden aangetoond of de gedragswetenschapper feitelijk onpartijdig was.
Een en ander leidt er volgens [minderjarige] toe dat de gesloten machtiging niet mocht worden afgegeven. Het ontbreken van een instemmingsverklaring kan volgens [minderjarige] voorts in een later stadium niet meer worden hersteld. De stichting dient derhalve alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar inleidend verzoek, althans het inleidend verzoek dient alsnog te worden afgewezen.
3.6.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat met voormeld standpunt onvoldoende rekenschap wordt gegeven van het feit dat verschillende beoordelingen in elkaars verlengde liggen, zodat de keuze voor het doen uitvoeren daarvan door één en dezelfde persoon voor de hand ligt. Het is dan ook het beleid van de stichting dat de GZ-psycholoog die in het TRJ deelneemt, ook het indicatiebesluit beoordeelt en de instemmingsverklaring afgeeft. Volgens de stichting kan het voorkomen dat de gedragswetenschapper vervolgens tot een ander inzicht komt, enkel op basis van het gesprek met de minderjarige.
Deze gang van zaken wordt goedgekeurd door de beroepsgroep van psychologen, mits de gedragswetenschapper in kwestie zijn rolintegriteit bewaart: een professionele houding, waarin gewaakt wordt voor partijdigheid en bevooroordeeldheid.
De rechtbank heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de GZ-psycholoog zich bij het opstellen van de instemmingsverklaring heeft laten leiden door de bevindingen van de stichting of dat de verklaring anderszins op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat er feitelijk geen sprake was van partijdigheid en bevooroordeeldheid, wordt door [minderjarige] niet betwist.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Algemeen
3.7.1.
Ingevolge artikel 29a lid 2 van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) is de minderjarige bekwaam om in rechte op te treden. Op die grond komt aan [minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
3.7.2.
Gelet op artikel 29b lid 1 van de Wet op de Jeugdzorg (Wjz) kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven, ongeacht of hij daarmee instemt. Een dergelijke machtiging kan op grond van lid 3 slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken.
3.7.3.
Ingevolge artikel 29b lid 4 Wjz kan een machtiging bovendien slechts worden verleend indien de betrokken stichting een indicatiebesluit heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat sprake is van de hiervoor bedoelde ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen.
De verklaring behoeft op grond van artikel 29b lid 5 Wjz de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriële regeling aangewezen categorie, die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
De rechter baseert het oordeel dat voldaan is aan de vereisten van artikel 29b lid 3 Wjz derhalve op het advies zoals dit in het indicatiebesluit en de verklaring van de stichting is verwoord (lid 4) en waarmee de gedragswetenschapper heeft ingestemd (lid 5).
De instemmingsverklaring
3.7.4.
De in lid 5 bedoelde instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper is bedoeld als waarborg voor de jeugdige, omdat dit vereiste voor de rechter een inhoudelijke toetsing mogelijk maakt van de grond voor de vrijheidsbeneming van een minderjarige (vlg. de conclusie bij Hoge Raad d.d. 22 oktober 2010, ECLI:NL:PHR:2010:BO1245 en
Kamerstukken II30 644, nr. 3, p. 20 en 21).
3.7.5.
Niet alleen aan de feitelijke onderbouwing van de instemmingsverklaring, maar ook aan de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen, komt, gelet op het voorgaande, groot gewicht toe. Van zwaarwegend belang is dat – zoals de rechtbank Limburg terecht heeft overwogen – de gedragsdeskundige enige afstand tot de in lid 4 bedoelde verklaring van de stichting betracht, opdat het oordeel van de gedragswetenschapper een toegevoegde waarde voor de beoordeling van de noodzaak tot gesloten plaatsing kan hebben.
De aan de instemmingsverklaring te stellen zorgvuldigheidseisen, waaronder de eis van onafhankelijkheid van de gedragswetenschapper, liggen besloten in de vergaande inbreuk die bij een gesloten plaatsing wordt gemaakt op de persoonlijke vrijheid van een minderjarige.
3.7.6.
Het hof overweegt dat noch het enkele feit dat de gedragswetenschapper in dienst is van de stichting is, noch het gegeven dat de gedragswetenschapper reeds eerder met betrekking tot dezelfde jeugdige een instemmingsverklaring heeft gegeven, voldoende is om aan diens objectiviteit te twijfelen.
Het hof overweegt voorts dat de stichting terecht heeft aangevoerd dat bepaalde (formele) aspecten van het besluitvormingsproces in elkaars verlengde liggen, zoals de totstandkoming van het indicatiebesluit en de verklaring van de stichting dat aan de vereisten van artikel 29b lid 3 Wjz is voldaan. Het ligt voor de hand dat de gedragswetenschapper die hierbij dient te worden betrokken, één en dezelfde persoon is. Het hof stelt vast dat de door de stichting in het geding gebrachte verklaring ex lid 4 is opgesteld door de heer [medewerker 1. van de stichting] op 28 januari 2014.
3.7.7.
De instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper, lid 5, behoort echter, op grond van de hiervoor onder 3.7.4. beschreven aard en functie daarvan, los van het interne besluitvormingsproces van de stichting tot stand te komen. De gedragswetenschapper die de instemmingsverklaring afgeeft, dient op grond van dossieronderzoek én een gesprek met de minderjarige, op eigen titel en gezag en op grond van zijn expertise te beoordelen of hij met de inhoud van de verklaring van de stichting kan instemmen.
De integriteit van de gedragswetenschapper, dat wil zeggen diens intrinsieke betrouwbaarheid, wordt niet beoordeeld. Enerzijds bestaan in dit kader geen objectieve maatstaven voor de beoordeling van de vraag of deze karaktereigenschap aanwezig is – integriteit wordt doorgaans door subjectieve opvattingen gedefinieerd – terwijl anderzijds, indien de integriteit van de gedragswetenschapper wel zou kunnen worden aangetoond, dit nog niet bewijst dat in een specifiek geval de instemmingsverklaring (objectief gezien) op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Het hof gaat derhalve voorbij aan de stellingen van de stichting hieromtrent.
3.7.8.1. Het hof stelt vast dat de heer [GZ-psycholoog] in de hoedanigheid van GZ-psycholoog deel uitmaakt(e) van het TRJ van [minderjarige] dat besloten heeft om over te gaan tot het (opnieuw) verzoeken van een machtiging tot gesloten plaatsing van [minderjarige] en betrokken is geweest bij de totstandkoming van het indicatiebesluit d.d. 28 januari 2014 en het inleidend verzoekschrift van de stichting d.d. 29 januari 2014.
3.7.8.2. Het hof stelt verder vast dat de stichting in eerste aanleg een tweetal instemmingsverklaringen van de heer [GZ-psycholoog] in het geding heeft gebracht; een oudere verklaring d.d. 17 januari 2012 (die is opgesteld zonder een daaraan voorafgaand gesprek met [minderjarige] en die is aangevuld, wederom zonder daaraan voorafgaand gesprek met [minderjarige], door drs. [medewerker 2. van de stichting]) en een verklaring d.d. 3 februari 2014, die is opgesteld nadat de heer [GZ-psycholoog] [minderjarige] zelf heeft gesproken c.q. onderzocht.
3.7.9.
Nog los van het feit dat het hof de gang van zaken rondom de instemmingsverklaring zoals beschreven onder 3.7.8.2. in hoge mate onzorgvuldig acht, is het hof van oordeel dat, door de gehele gang van zaken als hiervoor omschreven onder 3.7.8.1 en 3.7.8.2., bij de heer [GZ-psycholoog] niet alleen sprake is van schijn van partijdigheid c.q. bevooroordeeldheid, maar dat de bij hem vereiste distantie ten opzichte van de verklaring van de stichting ex lid 4, feitelijk niet aanwezig was.
De opvatting van de stichting dat het – zo begrijpt het hof – als een voordeel kan worden beschouwd dat de heer [GZ-psycholoog] reeds volledige kennis van het dossier had bij de aanvang van zijn onderzoek ten behoeve van de instemmingsverklaring, alsmede het beleid van de stichting waarbij de gedragswetenschapper zijn beoordeling of hij kan instemmen met de verklaring van de stichting ex lid 4 enkel, althans voornamelijk laat afhangen van het gesprek met de jeugdige, acht het hof in strijd met de bedoeling van de wetgever en de in de rechtspraak en literatuur ontwikkelde zorgvuldigheidsnormen. Het laatste valt ook niet te rijmen met het gegeven dat de heer [GZ-psycholoog] de instemmingsverklaring d.d. 17 januari 2012 heeft afgegeven zonder [minderjarige] daarvóór zelf te hebben gesproken c.q. onderzocht.
3.7.10.
Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat, zoals [minderjarige] terecht heeft aangevoerd, geen sprake is van een zorgvuldig tot stand gekomen instemmingsverklaring. Het inleidend verzoek van de stichting voldeed derhalve niet aan de formele vereisten van artikel 29b Wjz, zodat de machtiging tot gesloten plaatsing van [minderjarige] ten onrechte is verleend.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de stichting alsnog dient te worden afgewezen. Het hof komt derhalve niet meer toe aan een inhoudelijke bespreking van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 18 februari 2014;
en opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de stichting tot verlening van een machtiging tot plaatsing van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats], in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, W.Th.M. Raab en S.W.E. Rutten en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.