ECLI:NL:GHSHE:2014:1084

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
HD 200.117.132-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep SNS Bank N.V. tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] inzake doorlopend krediet en rekening-courant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van SNS Bank N.V. tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] betreffende een doorlopend krediet en een rekening-courant overeenkomst. SNS Bank vorderde betaling van een bedrag van € 25.472,85, dat voortkwam uit een doorlopend krediet dat op 21 juni 2000 was afgesloten. De kredietnemers waren in gebreke gebleven met de betaling van meer dan twee maandelijkse termijnen, waardoor het gehele krediet opeisbaar werd. Daarnaast was er een debetsaldo op de rekening-courant ontstaan, dat ook opeisbaar werd geacht. De rechtbank had de vordering van SNS Bank in eerste aanleg afgewezen, omdat SNS niet had aangetoond dat de vordering rechtsgeldig was opgeëist volgens de Wet op het consumentenkrediet (Wck).

In hoger beroep heeft SNS Bank haar eis verminderd en gesplitst, en vorderde nu een bedrag van € 23.517,37 en € 534,15, met de bijbehorende rente. Het hof heeft vastgesteld dat SNS aan de voorwaarden van de Wck voldeed en dat de vordering uit hoofde van de doorlopend kredietovereenkomst toewijsbaar was. Het hof oordeelde dat de debetstand op de rekening-courant niet onder de Wck viel, en dat SNS ook hier aan de voorwaarden had voldaan.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de geïntimeerden veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, met inachtneming van de wettelijke rente. SNS werd veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg, terwijl de geïntimeerden in de proceskosten van het hoger beroep werden veroordeeld. Het arrest is uitgesproken op 15 april 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.117.132/01
arrest van 15 april 2014
in de zaak van
SNS Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.E.G. Murris,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],
niet verschenen,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. T.J.A. Iding,
geïntimeerden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 22 januari 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, kanton Heerlen, onder zaaknummer 482360 CV EXPL 12-6244 gewezen vonnis van 15 augustus 2012.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tegen [geïntimeerde 1] verleende verstek;
- het tussenarrest van 22 januari 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 5 maart 2013;
- de memorie van grieven met producties;
- de mondelinge akte niet in staat van de advocaat van [geïntimeerde 2] van 23 juli 2013.
SNS heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
7.1.1.
In de inleidende dagvaarding heeft SNS de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (het hof begrijpt, mede gelet op het feit dat dit onder 8 van de dagvaarding in eerste aanleg zo wordt gesteld, dat met ‘gedaagde’ de gedaagden zijn bedoeld), uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van een bedrag van € 25.472,85, te vermeerderen met de vertragingsrente vanaf 14 juni 2012 tot de dag der voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de kosten van het geding.
7.1.2.
SNS heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij op of omstreeks 21 juni 2000 met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een doorlopend kredietovereenkomst heeft gesloten. Op grond van deze overeenkomst is aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een doorlopend krediet van € 22.689,01 (fl. 50.000,--) verstrekt, waarover zij een kredietvergoeding van 0,705 % per maand zijn verschuldigd. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] dienden het krediet en de kredietvergoeding in maandelijkse termijnen van € 453,78 (fl. 1.000,--) aan SNS terug te betalen. Ondanks hiertoe meerdere malen te zijn aangemaand zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in gebreke gebleven met de betaling van meer dan twee maandelijkse termijnen en is volgens SNS het gehele krediet ineens opeisbaar geworden.
Verder heeft SNS met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een rekening-courant overeenkomst gesloten, waarop een debetsaldo is ontstaan. Volgens SNS is ook dit saldo direct opeisbaar, omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op zeer onzorgvuldige wijze en in strijd met de tussen partijen overeengekomen Algemene Bankvoorwaarden de rekening-courant hebben belast, waardoor de debetstand is ontstaan.
Omdat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]- hoewel daartoe aangemaand - niet tijdig aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan, heeft SNS de vordering ter incasso uit handen gegeven en hen in rechte betrokken.
7.2.
In het bestreden verstekvonnis heeft de rechtbank de vordering van SNS afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe het volgende. Op de doorlopend kredietovereenkomst is de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck) van toepassing. Door geen feiten en omstandigheden te stellen waaruit blijkt op welke wijze en per welke datum de vordering uit hoofde van de doorlopend kredietovereenkomst opeisbaar is geworden, heeft SNS niet voldaan aan de dwingendrechtelijke bepaling met betrekking tot vervroegde opeising in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck.
SNS heeft geen feiten en omstandigheden gesteld of producties overgelegd waaruit blijkt dat SNS heeft voldaan aan de door de rechtbank opgesomde voorwaarden die hadden kunnen voorkomen dat de debetstand op de rekening-courant verandert in een krediettransactie waarop de Wck van toepassing is.
7.3.
Van dit verstekvonnis is SNS in hoger beroep gekomen. SNS heeft in hoger beroep haar eis verminderd in die zin dat zij niet langer buitengerechtelijke kosten en btw vordert. Voorts heeft SNS haar vordering gesplitst in twee vorderingen en haar eis vermeerderd.
SNS vordert thans primair hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling aan SNS van
een bedrag van € 23.517,37, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 0,705 % per maand vanaf 26 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening (uit hoofde van de doorlopend kredietovereenkomst);
een bedrag van € 534,15, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen debetrente van 10,57 % per jaar vanaf 19 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening (uit hoofde van de rekening-courant overeenkomst).
7.4.
Het hof overweegt als volgt.
7.4.1.
Grief I is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat - samengevat - SNS voor wat betreft de doorlopend kredietovereenkomst niet heeft voldaan aan het dwingendrechtelijke bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck.
Met ingang van 25 mei 2011 is in werking getreden de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66). Bij deze wet is onder meer boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd, in die zin dat in Boek 7 na titel 2 een nieuwe titel 2A is ingevoegd inzake consumentenkredietovereenkomsten, en is een aantal bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet gewijzigd. Op grond van artikel V van de Wet van 19 mei 2011 zijn op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd, zoals de onderhavige, die op het tijdstip van het inwerkingtreden van titel 2A reeds liepen, uitsluitend de artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van de nieuwe titel 2A van Boek 7 BW van toepassing. Op deze overeenkomsten zijn verder, op grond van artikel VI van genoemde wet, de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet zoals deze in juni 2000 golden (hierna: Wck (oud)) van toepassing.
Op grond van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) kan het uitstaande saldo bij een kredietovereenkomst als hier aan de orde enkel rechtsgeldig - en wel conform een tussen partijen aldus luidend overeengekomen beding - worden opgeëist indien de kredietnemer, die gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag, na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichtingen.
Het hof stelt vast dat SNS aan de voorwaarden van artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud) heeft voldaan. De Algemene Kredietvoorwaarden-Particulier (onderdeel productie 6 bij memorie van grieven) bevatten in artikel 10 lid 2 sub a een rechtsgeldig vervroegd opeisingsbeding, dat overeenkomt met het bepaalde in artikel 33 aanhef en onder c sub 1 Wck (oud). Uit de producties 8, 9 en 10 die in hoger beroep door SNS zijn overgelegd blijkt verder het volgende. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben vanaf april 2011 (de laatste deelbetaling dateert van 2 april 2011) een betalingsachterstand laten ontstaan waarvoor zij bij brieven van 3 mei en 26 mei 2011 en 14 juni 2011 door SNS zijn aangemaand. Bij brief van 28 juni 2011 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] door SNS voor de betalingsachterstand in gebreke gesteld (met een redelijke nakomingstermijn en een waarschuwing voor algehele opeising bij overschrijden van die termijn). SNS is - bij uitblijvende betaling - bij brief van 26 september 2011 tot opeising van het uitstaande saldo overgegaan. Het saldo bedroeg op dat moment € 23.517,37. Nu [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen verweer hebben gevoerd, gaat het hof er vanuit dat zij de door SNS overgelegde brieven hebben ontvangen.
Het voorgaande betekent dat grief I slaagt en de (eerste) vordering uit hoofde van de doorlopend kredietovereenkomst in beginsel voor toewijzing vatbaar is, met dien verstande dat aan de gevorderde contractuele rente het krachtens artikel 35 Wck (oud) geldende maximum zal worden verbonden.
7.4.2.
Grief II is gericht tegen de overweging van de rechtbank betreffende - kort gezegd - de debetstand op de rekening-courant overeenkomst.
Het hof deelt het standpunt van SNS dat op de debetstand van de rekening-courant overeenkomst de Wck (oud) niet van toepassing is.
Op basis van de wetsgeschiedenis kan een debetstand van langer dan drie maanden onder de Wck (oud) gebracht worden. Dit heeft als achtergrond de consument te beschermen, onder meer tegen hoog oplopende kosten.
Uit de toelichting bij de Wck (TK, vergaderjaar 1987/1988, 19 785, nr. 7, pagina 24) volgt dat, wil de kredietgever voorkomen dat een ongewilde roodstand van langer dan drie maanden verandert in een krediettransactie in de zin van de Wck (oud), aan de volgende drie voorwaarden moet zijn voldaan:
  • de roodstand is niet toegestaan, c.q. toestemming ontbreekt en is door de kredietgever expliciet als wanprestatie aangemerkt;
  • de roodstand heeft geleid tot ingebrekestelling en directe opeising door de kredietgever en deze gaat spoedig na het verstrijken van de drie maanden tot incasso over of er wordt een op schrift vastgelegde betalingsregeling overeengekomen van al dan niet langer dan drie maanden;
  • voor zover het gaat om bedragen boven de € 453,78 (f. 1.000,--) heeft de kredietgever de roodstand bij het BKR aangemeld met een speciale achterstandscodering.
De wijziging van de Wck per 25 mei 2011, waarbij de termijn van drie maanden in artikel 1 Wck is geschrapt, is niet van toepassing op kredietovereenkomsten waarbij een dergelijke achterstand al vóór 25 mei 2011 is ontstaan. Uit de als onderdeel van productie 11 overgelegde brief van SNS aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van 24 juni 2011 lijkt te kunnen worden afgeleid dat de debetstand pas is ontstaan ná 25 mei 2011, nu gerept wordt van een overschrijding van de kredietlimiet van € 0,-
“sinds vier weken”, hetgeen rekenkundig zou duiden op de overschrijding per 27 mei 2011.
Het hof ziet geen aanleiding SNS te vragen ter zake nadere duidelijkheid te geven, gezien hetgeen hierna wordt overwogen voor het geval de debetstand wel is ontstaan vóór 25 mei 2011.
Uit het door SNS in hoger beroep gestelde, gestaafd met diverse producties, concludeert het hof dat SNS in ieder geval aan de hiervoor opgesomde (‘oude’) voorwaarden heeft voldaan. Uit de door SNS als productie 11 bij de memorie van grieven overgelegde brieven blijkt het volgende. Bij brief van 24 juni 2011 heeft SNS de roodstand op de rekening als ontoelaatbaar aangemerkt en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] verzocht het saldotekort aan te vullen. Bij brief van 22 juli 2011 heeft SNS [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wederom aangemaand de ongeoorloofde debetstand aan te zuiveren. Bij brief van 5 augustus 2011 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in gebreke gesteld voor de debetstand (met een redelijke nakomingstermijn en een waarschuwing voor incassomaatregelen). Bij brief van 19 augustus 2011 zijn [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] nogmaals door SNS in gebreke gesteld en gewaarschuwd voor incassomaatregelen en BKR registratie. Het debetsaldo (exclusief rente van 10,57 % op jaarbasis) bedroeg op dat moment € 534,15 en is (inclusief rente) direct opgeëist. Blijkens de uitdraaien die als productie 12 zijn overgelegd, is de debetstand op 28 september 2011 daadwerkelijk bij het BKR aangemeld. Na uitblijvende betaling heeft SNS de overeenkomst voorts in december 2011 ter incasso uit handen gegeven (productie 2 inleidende dagvaarding).
De ongewilde roodstand van langer dan drie maanden is derhalve in ieder geval niet veranderd in een krediettransactie in de zin van de Wck-oud. Het hof hoeft dus niet (ambtshalve) te toetsen aan de dwingendrechtelijke bepalingen uit deze wet.
Voor zover Titel 2A van boek 7 BW wel van toepassing zou zijn, blijkt uit de overgelegde hierboven besproken stukken van een niet toegestane debetstand, zodat geen sprake is van een overschrijding als bedoeld in artikel 7:57 onder e BW (vergelijk Gerechtshof Leeuwarden-Arnhem 3 december 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:9181), nu daartoe stilzwijgende aanvaarding door SNS is vereist, hetgeen niet aan de orde is, en gelden verder geen bijzondere vereisten aan de opeising.
Het hof ziet voorts geen aanleiding voor nadere ambtshalve bestudering en toetsing van het rentebeding in de algemene voorwaarden als ten grondslag liggend aan het opgevoerde rentepercentage van 10,57% op jaarbasis (vergelijk HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691), nu dit percentage ruim binnen de grenzen van gebruikelijke percentages (en het maximaal toegestane rentepercentage ingevolge de Wck, thans 15% op jaarbasis) blijft.
Grief II slaagt en de (tweede) vordering uit hoofde van de rekening-courant overeenkomst zal in beginsel eveneens worden toegewezen.
7.4.3.
Ten aanzien van de bij vermeerdering van eis gevorderde hoofdelijke veroordeling overweegt het hof als volgt.
De vordering van SNS betreft twee maal de betaling van een geldsom, zijnde een zogenaamde deelbare verbintenis, als in de dagvaarding in eerste aanleg en in de memorie van grieven nader omschreven. Indien een prestatie door twee of meer schuldenaren is verschuldigd, zoals hier het geval, zijn zij in beginsel ieder voor een gelijk deel verbonden (artikel 6:6 BW). Dat in deze sprake zou zijn van ongelijke delen of hoofdelijke verbondenheid is noch in de dagvaarding noch in de memorie van grieven gesteld. In gevolge artikel 24 Rv is het hof voorts niet bevoegd in door SNS overgelegde stukken een mogelijke grondslag te (gaan) ontwaren (vergelijk HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008: BE7201). Aan de vraag of voorts artikel 130 lid 3 Rv zich niet verzet tegen de bij wijze van eisvermeerdering gewenste hoofdelijke veroordeling jegens [geïntimeerde 1], die in hoger beroep niet is verschenen, komt het hof daardoor niet toe.
7.5.
De slotsom van het voorgaande is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De geïntimeerden zullen - tezamen - tot betaling van de helft van de gevorderde bedragen worden veroordeeld. De gevorderde hoofdelijkheid van de veroordeling zal worden afgewezen. Nu de afwijzing in eerste aanleg mede aan SNS zelf is te wijten aangezien zij haar vordering onvoldoende had onderbouwd zal het hof SNS te veroordelen in de proceskosten van de eerste aanleg. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zullen als de het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof zal deze kosten gematigd toewijzen tot het niveau van de kosten van de eerste aanleg, nu SNS de hogere proceskosten van het appel nodeloos heeft veroorzaakt door pas in deze instantie haar vordering deugdelijk te onderbouwen en toe te lichten.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan SNS te betalen € 23.517,37, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 0,705 % per maand - voor zover dit percentage de ingevolge artikel 35 Wck (oud) ten hoogste toegelaten vertragingsvergoeding niet overschrijdt - vanaf 26 september 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan SNS te betalen € 534,15, te vermeerderen met de contractueel overeengekomen debetrente van 10,57 % per jaar vanaf 19 augustus 2011 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt SNS in de proceskosten van de eerste aanleg, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden begroot op nihil;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van SNS begroot op € 970,64 aan verschotten en op € 400,-- aan salaris advocaat;
laat de hogere kosten van het hoger beroep voor rekening van SNS;
verklaart dit arrest ten aanzien van bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.C.J. van Craaikamp en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 april 2014.