2.4Het principaal appel
2.4.1Het principaal hoger beroep van Van Lanschot is gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering in oorspronkelijk conventie.
2.4.2Grief 1houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat titel 2A van boek
7 BW en de Wet op het consumentenkrediet (hierna: Wck ) op de gesloten overeenkomst van toepassing is. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
2.4.3Met ingang van 25 mei 2011 is in werking getreden de Wet van 19 mei 2011 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van Richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PbEU L 133/66). Ingevolge deze wet (hierna: de wet van 19 mei 2011) is het Burgerlijk Wetboek in die zin gewijzigd dat in Boek 7 na titel 2 een nieuwe titel 2A is ingevoegd inzake consumentenkredietovereenkomsten.
2.4.4Artikel V van de wet van 19 mei 2011 luidt als volgt:
“In de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt na artikel 211 een nieuw artikel 211a ingevoegd, luidende:
Artikel 211a
1. Titel 2A is niet van toepassing op kredietovereenkomsten die vóór het inwerkingtreden van deze titel zijn gesloten.
2. Op kredietovereenkomsten met onbepaalde looptijd die op het tijdstip van het inwerkingtreden van titel 2A reeds liepen, zijn vanaf dat tijdstip de artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van toepassing.”
2.4.5Uit het over en weer gestelde en de overgelegde producties blijkt dat de overeenkomst tussen Van Lanschot en [geïntimeerde] vóór 25 mei 2011 is gesloten. Ervan uitgaande dat, zoals bij een gewone bankrekening gebruikelijk, geen looptijd is overeengekomen, is sprake van een overeenkomst met onbepaalde looptijd, die liep op het tijdstip van inwerkingtreden van titel 2A. Voor zover de onderhavige overeenkomst zou kwalificeren als een kredietovereenkomst (zie hierna) zijn daarop derhalve slechts de artikelen 7A: 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 BW van de wet van toepassing. Voor het overige zijn, voor zover sprake is van een kredietovereenkomst in de zin van de Wck, de bepalingen van die wet zoals deze ten tijde van het aangaan van de overeenkomst golden, van toepassing. Gelet op artikel VI van de wet van 19 mei 2011, is artikel II van die wet, waarin de wijzigingen van de Wck zijn opgenomen, immers niet van toepassing op kredietovereenkomsten, die vóór het inwerkingtreden van dat artikel zijn gesloten.
2.4.6Thans zal het hof nagaan of sprake is van een kredietovereenkomst in de zin van de wet van 19 mei 2011 en een krediettransactie in de zin van de Wck. In het onderhavige geval staat vast dat sprake is van een rekening-courant overeenkomst. Gesteld noch gebleken is dat daarop een debetstand was geoorloofd. In tegendeel: uit de overgelegde producties blijkt dat dit niet het geval was. Dit laat onverlet dat een ongeoorloofde debetstand onder omstandigheden een (stilzwijgende) kredietovereenkomst in de zin van artikel 7:57 BW en een (stilzwijgende) krediettransactie in de zin van de Wck kan opleveren.
2.4.7Op grond van artikel 7:57 onder e. BW wordt onder een
“overschrijding”verstaan:
“een stilzwijgend aanvaarde debetstand waarbij een kredietgever een consument de mogelijkheid biedt bedragen op te nemen die het beschikbare tegoed of de overeengekomen geoorloofde debetstand op de rekening van de consument te boven gaan”.
Uit artikel 7:58 BW slot blijkt dat een “overschrijding” als kredietovereenkomst wordt aangemerkt, met dien verstande dat daarop uitsluitend de artikelen 57, 58, 70 en 73 van toepassing.
2.4.8Uit de memorie van toelichting bij de Wck (TK, vergaderjaar 1987/1988, 19785, nummer 7, pagina 24) volgt dat, indien de kredietgever wil voorkomen dat een ongewilde roodstand verandert in een krediettransactie in de zin van de Wck, hij bij een ongewilde roodstand van langer dan drie maanden aan de volgende drie eisen dient te voldoen:
1. de bank merkt de roodstand expliciet aan als wanprestatie; 2. de bank gaat tot ingebrekestelling en directe opeising over en a. de bank gaat spoedig na het verstrijken van de drie maanden tot incasso van de vordering over of: b. er wordt een betalingsregeling overeengekomen van al dan niet langer dan drie maanden, die schriftelijk wordt vastgelegd;
3. voor zover het gaat om bedragen boven de € 453,78, vindt er melding bij het BKR plaats met een speciale achterstandscodering.
2.4.9Door Van Lanschot is in de memorie van grieven onder 8 e.v. het verloop van de rekening-courant en de door haar ondernomen acties geschetst. Door [geïntimeerde] zijn deze stellingen als juist erkend, althans niet weersproken, zodat het hof een en ander als vaststaand zal aanmerken. Volgens dit relaas is de huidige debetstand op de rekening voor het eerst ontstaan op of omstreeks 15 december 2008 en heeft Van Lanschot binnen drie maanden daarna, bij brief van 23 februari 2009, de totale achterstand opgeëist, waarna
Van Lanschot bij brieven van 16 maart 2009 en 2 april 2009 opnieuw heeft verzocht respectievelijk gesommeerd om tot aanzuivering over te gaan en waarbij is aangekondigd dat bij niet betaling een melding bij het BKR zal worden gedaan, waarop vervolgens de incasso uit handen is gegeven.
2.4.10Nu aldus (ruimschoots) binnen drie maanden is aangegeven dat de debetstand niet wordt geaccepteerd, de roodstand is opgeëist en vervolgens binnen korte tijd daarna adequate vervolgstappen zijn ondernomen, is naar het oordeel van het hof geen sprake van een stilzwijgend aanvaarde debetstand in de zin van artikel 7:57 onder e. BW noch van een krediettransactie in de zin van de Wck.
2.4.11Daarmee slaagt grief 1 in het principaal appel.
2.4.12Ingevolge de positieve zijde van de devolutie werking van het hoger beroep dienen de in eerste aanleg niet behandelde of verworpen verweren van [geïntimeerde] te worden beoordeeld.
2.4.13[geïntimeerde] heeft een beroep gedaan op verrekening met zijn hierna te bespreken tegenvordering, waarbij hij overigens zelf aangeeft te verwachten dat dit verweer faalt op grond van artikel 6:136 BW. Nu het hof genoemde tegenvordering zal afwijzen (zie hierna in het incidenteel appel), faalt het beroep op verrekening.
2.4.14Door [geïntimeerde] is uitdrukkelijk geen verweer gevoerd tegen de hoogte van het gevorderde debetsaldo. Uit het gestelde in de conclusie van repliek in conventie leidt het hof af dat dit debetsaldo in hoofdsom € 16.266,65 bedraagt. Dit is door [geïntimeerde] niet weersproken. Wel maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen de door Van Lanschot gevorderde contractuele rente van 10% over de hoofdsom. Naar het hof begrijpt valt die vordering uiteen in een bedrag van € 447,42 (berekend tot 2 april 2009), een bedrag van € 3.232,06 (vanaf
2 april 2009 tot aan de inleidende dagvaarding) en de rente vanaf de inleidende dagvaarding (die ook gevorderd wordt over de vervallen rente). Ter onderbouwing van de rentevordering heeft Van Lanschot een beroep gedaan op artikel 22 van de Algemene Voorwaarden
F. van Lanschot Bankiers N.V. [geïntimeerde] heeft aanvankelijk betwist dat die voorwaarden van toepassing zijn, doch heeft dit uiteindelijk als juist erkend.
2.4.15Bedoeld artikel 22 luidt, voor zover van belang, als volgt:
De bank brengt voor haar dienstverlening (…) rente (…) in rekening. De bank mag de hoogte hiervan wijzigen tenzij schriftelijk anders is overeengekomen. Als de hoogte van die (…) rente (…) niet vooraf tussen de cliënt en de bank is overeengekomen, zal de bank de bij haar gebruikelijke (…) rente (…) in rekening brengen.
In haar dienstverlening informeert de bank de cliënt zoveel als redelijkerwijs mogelijk over de hoogte van haar tarieven (…rente…). De bank zorgt ervoor dat informatie hierover op eenvoudige wijze verkrijgbaar is.”
2.4.16[geïntimeerde] heeft bij conclusie van dupliek in conventie onder nr. 11 aangevoerd dat
Van Lanschot niet heeft aangetoond dat de gebruikelijke rente 10% per jaar bedraagt en hoe de hoogte van de rente met [geïntimeerde] is gecommuniceerd. Op dit verweer heeft Van Lanschot in haar memorie van grieven niet gereageerd. Aldus heeft zij haar vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd.
2.4.17Tegen de subsidiair gevorderde wettelijke rente vanaf 9 april 2009 over € 16.266,65 (conclusie van repliek in conventie sub 9) is uitdrukkelijk geen verweer gevoerd (conclusie van dupliek sub 15), zodat deze vordering toewijsbaar is.
2.4.18Daarmee komt het hof toe aan de mede gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Naar het oordeel van het hof heeft Van Lanschot door het overleggen van enkele standaardsommaties van haarzelf en de door haar ingeschakelde incassobureaus niet aangetoond dat meer of andere werkzaamheden zijn verricht dan die ter instructie van de onderhavige zaak en voor welke werkzaamheden de proceskostenveroordeling een vergoeding inhoudt. Voor het overige is slechts in algemene bewoordingen iets gesteld over andere werkzaamheden, zonder dat dit voldoende is geconcretiseerd en gespecificeerd. Daarmee acht het hof dit vorderingsonderdeel onvoldoende onderbouwd, zodat het afgewezen zal worden.
2.4.19Bij de bespreking van haar overige grieven heeft Van Lanschot geen zelfstandig belang.