4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
CZ is een uitvoeringsorgaan in de zin van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
[minderjarige zoon], geboren [geboortedatum] 1995, heeft een complexe problematiek, waaronder hechtingsproblematiek met kenmerken van opstandigheid en ADHD.
[moeder], moeder van [minderjarige zoon], heeft voor [minderjarige zoon] bij CZ voor diverse periodes een persoonsgebonden budget (PGB) aangevraagd en ontvangen.
Bij toekenningsbeschikking van 15 juni 2005 is ten behoeve van [minderjarige zoon] voor het kalenderjaar 2005 een voorschot (PGB) toegekend van € 15.505,37. In de tot [minderjarige zoon] gerichte toekenningsbeschikking staat onder meer het volgende:
“6. Verantwoording
Let op:
Binnen 6 weken na iedere voorschotperiode moet u aan het Zorgkantoor verantwoording afleggen over de besteding van het persoonsgebonden budget. U ontvangt daarvoor van het Zorgkantoor verantwoordingsformulieren. (…)
Budget dat niet wordt besteed aan zorg zoals bedoeld in de PGB-regeling, moet u na afloop van het kalenderjaar weer terugbetalen aan het Zorgkantoor.”
CZ heeft [minderjarige zoon] bij brief van 2 oktober 2006 onder meer het volgende geschreven:
“Wij constateren, dat ondanks eerdere verzoeken er nog een vordering in onze administratie openstaat van € 11.538,60 van uw persoonsgebonden budget over de periode van 1-1-2005 t/m 8-10-2005. (…)
Genoemd bedrag moet vóór 16-10-2006 overgemaakt zijn (…)”
In juli en augustus 2007 heeft CZ ten aanzien van het bedrag van € 11.538,60 eveneens betalingsverzoeken aan [minderjarige zoon] gezonden.
CZ heeft bij brief van 30 november 2007, geadresseerd aan [minderjarige zoon], onder meer het volgende geschreven:
“Geachte mevrouw [moeder],
Wij hebben uw brief ontvangen. Hierin verzoekt u het zorgkantoor uw verantwoording 2005 alsnog in behandeling te willen nemen.
Het zorgkantoor kan uw verantwoording niet in behandeling nemen.
In uw dossier ontbreken de zorgovereenkomsten met de zorgverleners. Kinderopvang en Eigen Bijdragen is geen AWBZ zorg en mogen niet vanuit een persoonsgebonden budget worden gefinancierd.”
Bij brief van 6 februari 2008, geadresseerd aan [minderjarige zoon], heeft CZ [moeder] nogmaals meegedeeld dat haar verzoek om de verantwoording over 2005 alsnog in behandeling te nemen niet zal worden ingewilligd.
CZ heeft aan [minderjarige zoon] bij schrijven van 15 september 2008 een budgetafrekening over het jaar 2005 gezonden. Volgens dit schrijven is van het over 2005 toegekende voorschot € 3.734,19 goed verantwoord en was € 232,58 vrij besteedbaar, zodat er een bedrag van € 11.538,60 moet worden terugbetaald. Onderaan dit schrijven staan instructies voor het binnen zes weken indienen van een bezwaarschrift voor het geval de geadresseerde niet instemt met de afrekening. [moeder] en/of [minderjarige zoon] hebben geen bezwaarschrift ingediend tegen de budgetafrekening.
CZ heeft de door haar gestelde vordering van € 11.538,60 uit handen gegeven aan een gemachtigde. De gemachtigde heeft [moeder] bij brieven van 9 maart 2008, 1 juli 2010, 5 oktober 2010, 13 januari 2011 en 16 maart 2012 tot betaling van het bedrag van € 11.538,60 vermeerderd met rente en kosten gesommeerd. [moeder] heeft niet aan die sommaties voldaan.
4.2.1.In de onderhavige procedure vorderde CZ bij inleidende dagvaarding van 11 september 2012 veroordeling van [moeder] q.q. tot betaling van € 16.085,41 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding. Het gevorderde bedrag bestond uit de volgende posten:
- hoofdsom € 11.538,60
- vervallen wettelijke rente € 2.463,26
- incassokosten € 1.730,79
- btw € 328,85
- overige kosten € 23,91
CZ heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat de budgetafrekening van 15 september 2008 een beschikking is in de zin van artikel 1:3 lid 2 Awb, die formele rechtskracht heeft gekregen. Volgens CZ volgt uit die beschikking dat zij van het over 2005 ten behoeve van [minderjarige zoon] uitbetaalde PGB € 11.538,60 onverschuldigd heeft betaald.
4.2.2.[moeder] q.q. heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.In het vonnis van 6 maart 2013 heeft de kantonrechter onder meer geoordeeld:
- dat [moeder] q.q. geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de budgetafrekening van 15 december 2008, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft;
- dat de verjaring meermalen is gestuit zodat het beroep van [moeder] q.q. op verjaring moet worden verworpen;
- dat de budgetafrekening terecht aan [minderjarige zoon] was gericht omdat hij de belanghebbende is.
4.3.2.Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [moeder] q.q. veroordeeld tot betaling van € 14.977,77 aan CZ, vermeerderd met de wettelijke rente over € 11.538,60 vanaf de datum van de dagvaarding.
Naar het hof begrijpt bestaat het toegewezen bedrag van € 14.977,77 uit de volgende onderdelen:
- € 11.538,60 aan hoofdsom;
- € 2.463,26 aan tot de datum van de dagvaarding vervallen wettelijke rente
- € 952,-- aan buitengerechtelijke kosten
- € 23,91 aan overige kosten.
Verder heeft de kantonrechter [moeder] q.q in de proceskosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
De ontvankelijkheid van [moeder] q.q. en [minderjarige zoon] in het hoger beroep.
4.4.1.Het beroepen vonnis is gewezen tussen CZ als eiseres en [moeder] q.q., dus in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige zoon], als gedaagde.
Het hoger beroep is volgens de appeldagvaarding echter ingesteld door twee partijen:
- [moeder] in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van [minderjarige zoon] (dus [moeder] q.q.);
- [minderjarige zoon] zelf.
4.4.2.[minderjarige zoon], geboren op [geboortedatum] 1995, is op [geboortedag] 2013 meerderjarig geworden. Toen het hoger beroep werd ingesteld, bij dagvaarding van 31 mei 2013, was [minderjarige zoon] nog minderjarig. Volgens vaste rechtspraak kan een minderjarige in beginsel behoudens uitzonderingen die zich in dit geval niet voordoen - niet zelfstandig in rechte optreden. De minderjarige dient zich in rechte te laten vertegenwoordigen door een ouder of voogd, die namens de minderjarige als procespartij optreedt. De ouder of voogd is dan te beschouwen als formele partij terwijl de minderjarige slechts als materiële partij kan worden betiteld.
4.4.3.Het hof stelt voorts ambtshalve vast dat een ouder die namens een minderjarige als eiser in rechte optreedt of tegen een uitspraak hoger beroep instelt, daarvoor in beginsel
- behoudens bijvoorbeeld onder spoedeisende omstandigheden in kort geding - een machtiging van de kantonrechter nodig heeft. Als die machtiging ontbreekt dient de ouder op grond van artikel 1:253k BW in verband met artikel 1:349 lid 1 BW niet-ontvankelijk te worden verklaard. Deze regeling moet door de rechter ambtshalve worden toegepast. In het onderhavige geval is niet gebleken van spoedeisende omstandigheden noch dat [moeder] q.q. beschikte over een dergelijke machtiging van de kantonrechter voor het instellen van hoger beroep tegen het vonnis van 6 maart 2013.
4.4.4.Het hof ziet zich dus geplaatst voor de vraag welke gevolgen moeten worden verbonden aan het feit dat [minderjarige zoon] ten tijde van het instellen van het onderhavige hoger beroep minderjarig was en aan het feit dat niet gebleken is dat [moeder] q.q. over een machtiging van de kantonrechter beschikt voor het instellen van het onderhavige hoger beroep.
4.4.5.Bij beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat het ontbreken van een machtiging als bedoeld in artikel 1:253k BW in verband met artikel 1:349 lid 1 BW nog tijdens het geding en zelfs nog in hoger beroep kan worden hersteld (zie onder meer HR 16‑6-2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6032). Aangenomen moet dus worden dat het feit dat niet gebleken is dat [moeder] q.q. over een machtiging van de kantonrechter beschikt, nog op enigerlei wijze kan worden hersteld, en niet onmiddellijk tot niet-ontvankelijkverklaring van [moeder] q.q. hoeft te leiden. 4.4.6.Ten aanzien van die herstelmogelijkheid is van belang dat [minderjarige zoon] inmiddels meerderjarig is geworden. Het intreden van deze meerderjarigheid heeft tot gevolg:
- dat de persoonlijke staat van [minderjarige zoon] is veranderd, en
- dat de betrekking waarin [moeder] q.q. de procedure voerde, namelijk als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige zoon], gedurende het proces is vervallen.
4.4.7.Volgens artikel 225 lid 1 sub b Rv levert de verandering van de persoonlijke staat van een partij een grond op voor schorsing van het geding. Hetzelfde geldt volgens artikel 225 lid 1 sub c Rv voor het ophouden van de betrekking waarin een partij het geding voerde.
Deze schorsing kan volgens artikel 225 lid 2 Rv onder meer plaatsvinden door een daartoe strekkende akte ter rolle. Vervolgens kan het geding hervat worden op de voet van artikel 227 Rv. In het onderhavige geval is de memorie van grieven, waarop [minderjarige zoon] als zelfstandige procespartij is aangeduid, genomen op 3 december 2013. [minderjarige zoon] was op dat moment meerderjarig. CZ heeft in haar memorie van antwoord geen bezwaar gemaakt tegen de vermelding van [minderjarige zoon] als zelfstandige procespartij. Zij heeft daarentegen de vermelding van [minderjarige zoon] als procespartij overgenomen in haar memorie van antwoord.
4.4.8.Het hof zal er gelet op het voorgaande vanuit gaan dat bij de door appellanten genomen memorie van grieven een partijwisseling in de zin van een schorsing en hervatting van het geding als bedoeld in de artikelen 225 en 227 Rv heeft plaatsgevonden en dat CZ daar bij haar memorie van antwoord mee heeft ingestemd (zie in vergelijkbare zin HR 27-5-2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3193 en M. den Besten, Partijwisseling, schorsing en hervatting tijdens het geding, WPNR 6700, 3 maart 2007). Dit brengt mee dat [minderjarige zoon] nu als procespartij heeft te gelden en dat [moeder] q.q. niet langer als partij in het geding betrokken is. Bij deze stand van zaken acht het hof het vragen van een machtiging van de kantonrechter niet meer geïndiceerd. [minderjarige zoon] heeft immers toen hij meerderjarig was een memorie van grieven genomen en daarmee te kennen gegeven dat hij instemde met het onderhavige hoger beroep. 4.4.9.Het hof tekent bij het voorgaande volledigheidshalve aan dat uit het dossier niet blijkt dat over vermogensbestanddelen van [minderjarige zoon] een bewind als bedoeld in artikel 1:431 BW is ingesteld.
Naar aanleiding van de grief 1
4.5.1.[minderjarige zoon] heeft vier grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis. Het hof zal eerst grief 1 behandelen. [minderjarige zoon] voert in de toelichting op die grief allereerst aan dat de budgetafrekening van 15 september 2008 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [minderjarige zoon] verbindt daar de conclusie aan dat tegen de budgetafrekening geen publiekrechtelijk bezwaar kan worden gemaakt en dat de budgetafrekening dus ook geen formele rechtskracht heeft gekregen.
4.5.2.Het hof verwerpt dit onderdeel van grief 1. Naar het oordeel van het hof moet CZ bij het nemen van beslissingen over verzoeken om toekenning van een PGB worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb. De toekenningsbeschikking van 15 juni 2005 moet worden aangemerkt als een publiekrechtelijke rechtshandeling in de zin van artikel 1:3 lid 1 Awb en dus als een publiekrechtelijk besluit. Het betreft meer in het bijzonder een beschikking als bedoeld in artikel 1:3 lid 2 Awb. Het intrekken of wijzigen van een toekenningsbesluit is eveneens een beschikking in de zin van artikel 1:3 lid 2 Awb. Aangezien de budgetafrekening van 15 september 2008 de toekenningsbeschikking van 15 juni 2005 deels intrekt doordat daarin terugbetaling wordt gevorderd van een deel van het toegekende bedrag, is de budgetafrekening naar het oordeel van het hof een beschikking in de zin van artikel 1:3 lid 2 Awb. Dit moet voor [moeder] q.q. ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest, mede gelet op de bezwaarschriftclausule onderaan de budgetafrekening.
4.5.3.[minderjarige zoon] heeft in de toelichting op grief 1 verder aangevoerd dat, voor zover de budgetafrekening als publiekrechtelijk besluit kan worden aangemerkt, dit besluit gelet op de artikelen 3:40 en 3:41 Awb niet in werking is getreden omdat het niet op de juiste wijze is bekend gemaakt. Volgens [minderjarige zoon] had het besluit niet naar hem moeten worden gezonden maar naar [moeder] q.q.
4.5.4.Het hof verwerpt ook dit onderdeel van grief 1. De budgetafrekening is naar het oordeel van het hof terecht gericht aan [minderjarige zoon], zijnde de direct belanghebbende. [minderjarige zoon] heeft ook niet betwist dat [moeder] q.q., die op hetzelfde adres woonde als [minderjarige zoon], kennis heeft genomen van de budgetafrekening. Naar het oordeel van het hof is de beschikking op juiste wijze bekend gemaakt en is de beschikking dus ook in werking getreden. Dat [minderjarige zoon] minderjarig was en dus in en buiten rechte moest worden vertegenwoordigd door [moeder] q.q. (artikel 1:245 lid 4 BW) brengt niet mee dat de budgetafrekening niet aan [minderjarige zoon] had mogen worden geadresseerd.
4.5.5.Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de budgetafrekening, nu daartegen geen bezwaarschrift is ingediend, formele rechtskracht heeft gekregen. Grief 1 treft dus geen doel.
Naar aanleiding van grief 2
4.6.1.Door middel van grief 2 beroept [minderjarige zoon] zich op verjaring.
4.6.2.Voor zover [minderjarige zoon] doelt op verjaring op grond van artikel 3:309 BW (de verjaring van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door een tijdsverloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met het bestaan van de vordering bekend is geraakt), verwerpt het hof het beroep op verjaring. Deze verjaring is immers herhaaldelijk gestuit door de brieven die hiervoor in rechtsoverweging 4.1 sub h zijn genoemd. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat deze brieven de civielrechtelijke verjaring hebben gestuit is [minderjarige zoon] in de toelichting op grief 2 niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, opgekomen.
4.6.3.Voor zover [minderjarige zoon] doelt op verjaring van de bevoegdheid tot intrekking of wijziging van subsidievaststelling op de voet van artikel 4:49 lid 3 Awb door een verloop van vijf jaren sinds de dag waarop de subsidievaststelling bekend is gemaakt, kan het beroep op verjaring evenmin slagen. Dit volgt uit hetgeen het hof naar aanleiding van grief 1 heeft overwogen. Toen CZ de beschikking van 15 september 2008, inhoudende de budgetafrekening, nam, was de in artikel 4:49 lid 3 Awb neergelegde termijn van vijf jaren nog niet verstreken.
Naar aanleiding van grief 3