ECLI:NL:HR:2006:AV6032
Hoge Raad
- Cassatie
- D.H. Beukenhorst
- P.C. Kop
- E.J. Numann
- W.A.M. van Schendel
- F.B. Bakels
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van de wettelijk vertegenwoordiger in een geldleningsgeschil
In deze zaak gaat het om een geschil tussen de wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige schuldeiser en een schuldenaar over de ontvankelijkheid van een rechtsvordering die is ingesteld op basis van een overeenkomst van geldlening. De zaak is aanhangig gemaakt door de wettelijk vertegenwoordiger, die in hoger beroep de vereiste machtiging van de kantonrechter heeft verkregen. De Hoge Raad behandelt de vraag of deze machtiging ook effect heeft voor de eerste aanleg, waar de rechtbank de wettelijk vertegenwoordiger niet-ontvankelijk had verklaard wegens het ontbreken van deze machtiging. De rechtbank had geoordeeld dat de wettelijk vertegenwoordiger niet kon optreden zonder de vereiste machtiging, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van de vordering.
In hoger beroep heeft het gerechtshof de niet-ontvankelijkheid verworpen, omdat de wettelijk vertegenwoordiger inmiddels de benodigde machtiging had overgelegd. De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het hof en stelt dat de machtiging, ook al is deze pas na de eerste aanleg verkregen, ook in die eerste aanleg werking heeft. Dit betekent dat de niet-ontvankelijkheid van de wettelijk vertegenwoordiger niet kan worden gehandhaafd, omdat hij nu over de vereiste machtiging beschikt. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de eiser en veroordeelt deze in de kosten van het geding in cassatie.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de machtiging van de kantonrechter voor wettelijk vertegenwoordigers in civiele procedures en verduidelijkt dat een later verkregen machtiging ook effect kan hebben op eerdere procedures, mits deze in hoger beroep wordt overgelegd. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de mogelijkheden van wettelijk vertegenwoordigers in vergelijkbare situaties verduidelijkt.