ECLI:NL:GHSHE:2014:1070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
15 april 2014
Zaaknummer
HD 200.127.876-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over betaling van advocatendeclaraties en de toepasselijkheid van de Wet tarieven in burgerlijke zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door De Jongens van Glazuur B.V. (JG BV) tegen de Maatschap [Advocaten] over de betaling van advocatendeclaraties. JG BV voert primair aan dat de kwestie door de gewone rechter moet worden behandeld, en subsidiair dat de bijzondere rechtsgang van de artikelen 32-40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) moet worden gevolgd. De zaak is ontstaan na een eerdere procedure waarin JG BV door een werkneemster was gedagvaard tot betaling van achterstallig loon, waarbij zij werd bijgestaan door haar rechtsbijstandsverzekeraar ARAG. Na het bereiken van de dekkingslimiet van de polis van ARAG, heeft JG BV de facturen van [Advocaten] niet voldaan, wat leidde tot de onderhavige procedure.

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat de declaraties van [Advocaten] onredelijk hoog zijn en zich onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen, omdat de WTBZ van toepassing zou zijn. JG BV heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, maar het hof verklaart JG BV niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het tussenvonnis, omdat er geen grieven zijn aangevoerd. Het hof behandelt vervolgens de grieven van JG BV tegen het eindvonnis en oordeelt dat JG BV niet heeft aangetoond dat er een afspraak was gemaakt met [Advocaten] over de kosten. Het hof laat JG BV toe om bewijs te leveren van haar stelling dat zij met [Advocaten] is overeengekomen dat er geen kosten in rekening zouden worden gebracht boven de dekkingslimiet van ARAG. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.127.876/01
arrest van 15 april 2014
in de zaak van
De Jongens van Glazuur B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als JG BV,
advocaat: mr. E.G.J. Hendriksen te Zwolle,
tegen
Maatschap [Advocaten],
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [Advocaten],
advocaat: mr. F.J.V.H. Stoffels te Zevenbergen,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 mei 2013 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank [vestigingsplaats 2], team kanton [vestigingsplaats 2], van 21 november 2012 en 27 februari 2013, gewezen tussen JG BV als gedaagde in de hoofdzaak, tevens eiseres in het incident, en [Advocaten] als eiseres in de hoofdzaak, tevens verweerster in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 730637 CV EXPL 12-5526)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met één productie.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

4.De beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
JG BV is een praktijkvennootschap van de heer [directeur JG BV] (hierna: [directeur JG BV]). [directeur JG BV] is directeur van de vennootschap en oefent daarin een tandartspraktijk uit.
JG BV is op enig moment door een werkneemster, [werkneemster], met een beroep op de CAO voor tandartsassistenten gedagvaard tot betaling van achterstallig loon. JG BV werd in deze procedure in eerste aanleg bijgestaan door haar rechtsbijstandsverzekeraar ARAG. JG BV is bij eindvonnis van 17 juni 2009 veroordeeld om een bepaald bedrag aan [werkneemster] te betalen.
JG BV heeft zich bij monde van haar directeur [directeur JG BV] medio 2009 tot mr. [advocaat maatschap] (hierna: mr. [advocaat maatschap]) van [Advocaten] gewend met het oog op een eventueel hoger beroep in de procedure tegen [werkneemster].
Bij brief van 16 juli 2009 heeft mr. [advocaat maatschap] aan [directeur JG BV] onder meer het volgende meegedeeld:
“Hierbij bevestig ik dat ik u in bovengenoemde kwestie graag als advocaat zal bijstaan.
Zoals besproken zal ik mijn werkzaamheden verrichten tegen mijn uurtarief van (…)
Ten slotte verzoek ik u vriendelijk zo spoedig mogelijk contact op te nemen met mijn secretaresse (…) voor het maken van een afspraak in de eerste week van augustus 2009 om de zaak inhoudelijk te bespreken.”
Bij brief van 4 september 2009 heeft mr. [advocaat maatschap] aan [directeur JG BV] het volgende meegedeeld:
“In aansluiting op ons telefoongesprek van 2 september zond ik onderstaande brief aan mevrouw [medewerker rechtsbijstand].
Ik begreep dat u slechts bijstand wenst van ondergetekende indien zulks onder de rechtsbijstandspolis wordt vergoed. (…)
Ik heb ARAG dan ook verzocht met spoed de zaak uit handen te geven aan ondergetekende. (…)
Ik raad u aan zo spoedig mogelijk contact op te nemen met mevrouw [medewerker rechtsbijstand] om aan te dringen op uitbesteding. Op grond van de Wft heeft u – nu een advocaat is aangesteld – overigens het recht op vrije advocaatkeuze en dient Arag deze kosten te vergoeden.”
Bij brief van 7 oktober 2009 heeft mr. [advocaat maatschap] aan [directeur JG BV] onder meer het volgende meegedeeld:
“Volledigheidshalve bericht ik u dat ik inmiddels de stukken in bovengenoemde kwestie van ARAG Rechtsbijstand ontving. Zij heeft toegezegd de kosten voor mijn werkzaamheden te zullen vergoeden. (…)”
Mr. [advocaat maatschap] heeft in verband met de procedure in hoger beroep tussen JG BV en [werkneemster] een aantal werkzaamheden verricht en daarvoor facturen gezonden naar ARAG.
Bij brief van 19 november 2010 heeft ARAG aan mr. [advocaat maatschap] onder meer het volgende geschreven:
“In dit dossier is een bedrag van € 22.281,76 aan kosten zijn gemaakt. Aangezien deze rechtsbijstandpolis een dekkingslimiet kent van € 30.000,-- komt het limiet al in het zicht.
Per gelijke post heb ik verzekerde hiervan op de hoogte gesteld. Verzekerde heb ik geadviseerd goede afspraken met u te maken ten aanzien van het financiële vervolgtraject.”
i. Bij e-mail van 14 maart 2012 heeft ARAG aan mr. [advocaat maatschap] onder meer het volgende meegedeeld:
“De polis van de heer [directeur JG BV], of beter gezegd Jongens van Glazuur BV, kent een dekkingslimiet van € 30.000,-
Bij schrijven van 19 november 2010 heeft ARAG zowel u als verzekerde hier nogmaals op geattendeerd.
Op dat moment had ARAG een bedrag ad € 22.281,75 vergoed. (…)
Door het bereiken van de dekkingslimiet heb ik dan ook een gedeeltelijke betaling verricht ten aanzien van de nota van februari.
Voor de nota van 5 maart jl. geldt dat geen betaling meer zijdens ARAG zal kunnen plaatsvinden.
Hiermee zijn onze bemoeienissen derhalve beëindigd en gaan wij over tot sluiting en archivering van het dossier.”
Nadien hebben nog e-mailcontacten plaatsgevonden tussen mr. [advocaat maatschap] en [directeur JG BV]. [Advocaten] heeft het deel van de door mr. [advocaat maatschap] verrichte werkzaamheden dat ARAG niet wilde vergoeden, door middel van enkele facturen in rekening gebracht aan JG BV. JG BV heeft geweigerd om die facturen te voldoen
4.2.1.
[Advocaten] vordert in de onderhavige procedure, na haar eis bij akte van 22 augustus 2012 te hebben vermeerderd, veroordeling van JG BV tot betaling van een hoofdsom van € 5.372,56 vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na de betreffende factuurdata en vermeerderd met € 743,41 aan buitengerechtelijke kosten.
4.2.2.
Aan deze vordering heeft [Advocaten] kort samengevat het volgende ten grondslag gelegd.
[Advocaten] heeft in opdracht van JG BV werkzaamheden verricht. Vanaf het moment dat het maximum van € 30.000,-- van de polis van ARAG was bereikt, diende JG BV de verdere werkzaamheden zelf aan [Advocaten] te advocaten. JG BV heeft de daarvoor aan haar verzonden facturen ten onrechte tot een bedrag van € 5.372,56 onbetaald gelaten.
4.2.3.
JG BV heeft in eerste aanleg bij incidentele conclusie houdende beroep op onbevoegdheid, tevens houdende conclusie van antwoord, aangevoerd dat de declaraties van [Advocaten] onredelijk hoog zijn en geconcludeerd dat de kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren omdat bij geschillen over de hoogte van advocatendeclaraties de bijzondere procedure van de artikelen 32-40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) moet worden gevolgd.
Daarnaast heeft JG BV bij deze incidentele conclusie aangevoerd:
 dat [directeur JG BV], toen ARAG op 19 november 2010 meldde dat nog slechts € 7.718,25 exclusief btw resteerde binnen de dekkingslimiet, contact heeft opgenomen met mr. [advocaat maatschap] en aan mr. [advocaat maatschap] heeft gevraagd of het hoger beroep nog binnen de limiet afgehandeld zou kunnen worden;
 dat mr. [advocaat maatschap] daarop heeft geantwoord dat dit zeker het geval zou zijn;
 dat het [Advocaten] dus niet vrij staat om nu te declareren boven de dekkingslimiet van € 30.000,-- exclusief btw.
4.3.1.
In het tussenvonnis van 21 november 2012 heeft de kantonrechter geoordeeld:
 dat bij geschillen over de hoogte van declaraties van advocaten de artikelen 32 tot en met 40 van de WTBZ (een begrotingsprocedure bij de Raad van Toezicht) moeten worden toegepast;
 dat indien sprake is van verder strekkende verweren die tot volledige afwijzing van de vordering kunnen leiden, door de rechter eerst op die andere verweren moet worden beslist;
 dat daarom eerst moet worden onderzocht of [Advocaten] aan JG BV heeft toegezegd dat de werkzaamheden verbonden aan het hoger beroep binnen de dekkingslimiet van € 30.000,-- zouden worden verricht, omdat in dat geval de vordering van [Advocaten] moet worden afgewezen.
De kantonrechter heeft de zaak vervolgens naar de rol verwezen voor een aanvullende conclusie van antwoord in de hoofdzaak aan de zijde van JG BV.
4.3.2.
In het eindvonnis van 27 februari 2013 heeft de kantonrechter overwogen dat JG BV in haar aanvullende conclusie van antwoord heeft afgezien van het leveren van bewijs van haar stelling dat [Advocaten] heeft toegezegd dat de werkzaamheden verbonden aan het hoger beroep binnen de dekkingslimiet van € 30.000,-- zouden worden verricht. De kantonrechter heeft daar de conclusie aan verbonden dat JG BV dat verweer niet langer handhaaft. De kantonrechter heeft vervolgens overwogen dat het verweer van JG BV nog enkel op de hoogte van de declaraties van [Advocaten] ziet, waarvoor de procedure bij de Raad van Toezicht moet worden gevolgd. Op grond daarvan heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om van de vordering van [Advocaten] kennis te nemen en [Advocaten] in de proceskosten veroordeeld.
In principaal hoger beroep
4.4.
JG BV heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 21 november 2012. JG BV heeft echter geen grieven aangevoerd tegen dat tussenvonnis. Het hof zal JG BV daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis.
4.5.1.
JG BV heeft twee grieven gericht tegen het eindvonnis van 27 februari 2013. Het hof zal die grieven gezamenlijk behandelen. JG BV wil met de grieven bereiken dat het eindvonnis, waarin de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard om van de vordering van [Advocaten] kennis te nemen, wordt vernietigd en dat de vordering van [Advocaten] alsnog wordt afgewezen. In de toelichting op de grieven heeft JG BV aangevoerd dat zij na het eindvonnis van 27 februari 2013 de brief van mr. [advocaat maatschap] aan [directeur JG BV] van 4 september 2009 heeft teruggevonden. Volgens JG BV blijkt uit de in die brief gebruikte bewoordingen – “Ik begreep dat u slechts bijstand wenst van ondergetekende indien zulks onder de rechtsbijstandspolis wordt vergoed.” – ondubbelzinnig dat het van meet af aan voor mr. [advocaat maatschap] duidelijk is geweest dat het voor JG BV een strakke voorwaarde bij het inschakelen van mr. [advocaat maatschap] was dat de kosten (geheel) zouden worden vergoed door ARAG. JG BV heeft aangevoerd dat zij, nu dit aanvullende bewijsmiddel beschikbaar is, zo nodig alsnog nader bewijs van haar stelling wil leveren door het als getuigen laten horen van [directeur JG BV] en mr. [advocaat maatschap]. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel (alinea 5) heeft JG BV haar stellingen op dit punt nog nader geconcretiseerd. Zij stelt daar, kort gezegd, dat [directeur JG BV] van meet af aan heeft aangegeven dat JG BV alleen maar verder wilde met de arbeidszaak tegen [werkneemster] als ARAG alle kosten voor haar rekening zou nemen. Volgens JG BV heeft [directeur JG BV] dit duidelijk gemaakt aan mr. [advocaat maatschap].
4.5.2.
[Advocaten] heeft gemotiveerd betwist dat [directeur JG BV] aan mr. [advocaat maatschap] heeft duidelijk gemaakt dat JG BV als voorwaarde voor de verlening van de opdracht heeft gesteld dat alle kosten door ARAG zouden worden vergoed. Volgens [Advocaten] heeft [directeur JG BV] alleen aangegeven dat hij, alvorens de opdracht te verlenen, eerst wilde weten of de zaak in dekking zou worden genomen door ARAG, en heeft [directeur JG BV] daarbij geen nadere voorwaarden gesteld (punt 12 memorie van antwoord). Volgens [Advocaten] is niet afgesproken dat zij de zaak voor een bepaald maximum bedrag zou behandelen (punt 13 memorie van antwoord).
4.5.3.
Het hof stelt voorop dat de bijzondere rechtsgang van de artikelen 32-40 WTBZ alleen moeten worden gevolgd bij geschillen over de hoogte van de declaraties van de advocaat, en niet voor zover andere verweren worden aangevoerd op grond waarvan de declaraties niet worden betaald (HR 18 juni 1993, NJ 1994, 4). Dergelijke andere verweren moeten door de gewone rechter worden beoordeeld. Dat geldt ook voor het onderhavige verweer van JG BV.
4.5.4.
Nu JG BV zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij met [Advocaten] is overeengekomen dat [Advocaten] voor haar werkzaamheden geen kosten aan JG BV in rekening zou brengen, en dus genoegen zou nemen met het bedrag dat ARAG gelet op haar maximumdekking zou vergoeden, rust op JG BV de bewijslast van die stelling. Het hof acht JG BV vooralsnog niet geslaagd in de bewijslevering. De door JG BV aangehaalde bewoordingen uit de brief van 4 september 2009 kunnen immers evenzeer slechts betekenen dat aan de opdracht die JG BV aan [Advocaten] had gegeven slechts de voorwaarde was verbonden dat de rechtsbijstand die [Advocaten] zou verlenen in beginsel onder de dekking van de rechtsbijstandsverzekering vergoed zou worden, zonder dat daarbij voor [Advocaten] duidelijk hoefde te zijn dat zij niet meer dan een bepaald (tussen ARAG en JG BV overeengekomen) maximumbedrag zou krijgen voor haar werkzaamheden. [Advocaten] heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij in de gegeven omstandigheden de afspraken met JG BV op deze wijze heeft mogen opvatten.
4.5.5.
Nu JG BV in hoger beroep uitdrukkelijk heeft aangeboden nader bewijs te leveren van haar in rechtsoverweging 4.5.1 weergegeven stelling, zal het hof JG BV tot die bewijslevering toelaten.
4.6.
Als JG BV in de bewijslevering slaagt, zal het hof het eindvonnis van 27 februari 2013 vernietigen voor zover de kantonrechter zich bij dat vonnis onbevoegd heeft verklaard om van de vordering van [Advocaten] kennis te nemen. Het hof zal dan, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [Advocaten] afwijzen. De grieven in principaal hoger beroep treffen dan dus doel. De veroordeling van [Advocaten] in de kosten van het geding in eerste aanleg zal dan in stand gelaten worden.
4.7.
Als JG BV niet in de bewijslevering slaagt, falen de grieven in principaal hoger beroep. JG BV zal dan veroordeeld worden in de kosten van het principaal hoger beroep.
In incidenteel hoger beroep
4.8.
[Advocaten] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd.
4.9.1.
Door middel van haar eerste grief betoogt [Advocaten] dat het eindvonnis van 27 februari 2013, waarbij de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard, moet worden vernietigd en dat de vordering van [Advocaten] moet worden toegewezen.
4.9.2.
Het hof verwerpt deze grief. JG BV heeft immers naast het primaire verweer, waarvoor in principaal hoger beroep de gelegenheid voor bewijslevering wordt geboden, als subsidiair verweer aangevoerd dat de declaraties van [Advocaten] onredelijk hoog zijn. De artikelen 32-40 van de WTBZ voorzien in een bijzondere rechtsgang "in geval van verschil over het salaris, door den advocaat aan den cliënt berekend". De in deze bepalingen neergelegde regeling komt kort gezegd erop neer dat de declaratie eerst op de voet van artikel 32 WTBZ ter begroting moet worden voorgelegd aan de Raad van Toezicht in het arrondissement waarbinnen de advocaat woonachtig is. Beoordeeld wordt door deze - in zoverre bij uitstek deskundige - Raad of de hoogte van de declaratie redelijk is te achten, gelet op het belang en de moeilijkheidsgraad van de zaak en de daaraan bestede tijd. Indien de advocaat met deze begroting geen genoegen neemt of indien de cliënt weigerachtig blijft de (nader begrote) declaratie te voldoen, vindt ingevolge art. 33 WTBZ een nadere vaststelling plaats door de in dat artikel aangewezen rechter. Houdt de declaratie verband met de rechtsbijstand verleend in een procedure, dan is dat de voorzitter van het gerecht waarvoor deze procedure het laatst heeft gediend. Houdt de declaratie verband met rechtsbijstand verleend anders dan in een procedure, dan is de aangewezen rechter de voorzitter van de rechtbank van het arrondissement waar de advocaat gevestigd is. De rechter die de declaratie nader vaststelt, geeft krachtens art. 37 lid 2 WTBZ tevens een bevel tot tenuitvoerlegging, waarmee de advocaat de betaling kan afdwingen. Indien de advocaat met de nadere vaststelling geen genoegen neemt, kan hij op grond van art. 37 lid 3 WTBZ bij verzoekschrift de herziening van de begroting verzoeken aan de betreffende rechtbank. Degene te wiens laste het bevelschrift dan wel de beschikking op het herzieningsverzoek is gesteld, kan hiertegen op grond van art. 40 verzet instellen. Deze bijzondere rechtsgang moet ook gevolgd worden als de bezwaren van de cliënt betrekking hebben op declaraties die al voldaan zijn (zie onder meer hof ’s-Hertogenbosch 27 december 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AV2136).
4.9.3.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [Advocaten] niet in de onderhavige procedure door het hof kan worden toegewezen. Indien JG BV in principaal appel slaagt in de bewijslevering, wordt de vordering afgewezen. Indien JG BV in principaal appel niet slaagt in de bewijslevering, blijft de onbevoegd-verklaring in stand.
4.10.
Grief 2 in incidenteel hoger beroep is gericht tegen de veroordeling van [Advocaten] in de kosten van het geding in eerste aanleg. Het hof zal elk oordeel over deze grief aanhouden tot het eindarrest.

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
laat JG BV toe te bewijzen dat zij met [Advocaten] is overeengekomen dat [Advocaten] voor haar werkzaamheden geen kosten aan JG BV in rekening zou brengen, en dus genoegen zou nemen met het bedrag dat ARAG gelet op haar dekkingslimiet zou vergoeden;
bepaalt, voor het geval JG BV bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 29 april 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van JG BV tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en M.J.H.A. Venner-Lijten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 april 2014.