typ. ML
rolnr. C0400240/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
tweede kamer, van 27 december 2005,
gewezen in de zaak van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
beiden wonende [gemeente 1],
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
procureur: mr. P.L.M.F. Roosendaal,
[geïntimeerde],
wonende te [gemeente 2],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 februari 2004 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te Maastricht, onder rolnummer 55327/HA ZA 00/251 op 5 november 2003 gewezen tussen appellanten als eisers en geïntimeerde als gedaagde.
Het hof zal appellant sub 1 hierna aanduiden als [appellant sub 1] en appellante sub 2 als [appellante sub 2].
Geïntimeerde zal worden aangeduid als [geïntimeerde].
1. De procedure in eerste aanleg
Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis, naar de daaraan voorafgegane tussenvonnissen van 30 mei 2002 en 19 maart 2003, en naar het in dezelfde zaak gewezen incidentele vonnis van 5 juli 2001.
2. De procedure in hoger beroep
Bij memorie van grieven hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] drie grieven tegen het beroepen vonnis aangevoerd en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
Bij memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, heeft [geïntimeerde] drie producties overgelegd, de grieven van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bestreden, in incidenteel appel één grief voorgedragen en geconcludeerd tot hetgeen aan het slot van die memorie staat omschreven.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben een memorie van antwoord in incidenteel appel genomen en daarbij 27 producties overgelegd.
Tot slot hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
De producties bij de akte van 19 december 2002, welke producties drie volle ordners beslaan, zijn uitsluitend door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de exacte inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.
In principaal appel en in incidenteel appel
4.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [geïntimeerde] is in de periode van omstreeks februari 1994 tot omstreeks september 1997 opgetreden als advocaat en procureur van [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] en/of de vennootschap onder firma Oude Kerk VOF, van welke VOF [appellant sub 1] en [appellante sub 2] vennoten waren.
b) Als zodanig heeft [geïntimeerde] meerdere procedures gevoerd voor [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] en/of de vennootschap onder firma Oude Kerk VOF.
c) [geïntimeerde] heeft voor zijn werkzaamheden facturen gezonden tot een bedrag van omstreeks ƒ 225.000,--. Deze facturen zijn deels onbetaald gelaten.
d) In september 1997 is de relatie tussen [geïntimeerde] enerzijds en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] anderzijds verbroken, waarna [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zich tot een andere advocaat hebben gewend.
e) In het kader van de overdracht van de dossiers aan de nieuwe advocaat van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verlangde [geïntimeerde] zekerheid voor de voldoening van de nog openstaande facturen. De partijen hebben daarover gecorrespondeerd met de deken van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Maastricht, mr. Houtakkers. Bij brief van 22 december 1997 heeft [geïntimeerde] aan mr. Houtakkers onder meer meegedeeld dat tussen hem en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen verschil van mening bestond over zijn vordering ad ƒ 94.052,87, en dat hij voor een bedrag van
ƒ 123.000,-- zekerheid gesteld wenst te zien.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben vervolgens op 24 december 1997 aan mr. Houtakkers geschreven (prod. 1 CvD):
"Naar aanleiding van het schrijven d.d. 22 december 1997 van kantoor [geïntimeerde] (. . .) delen wij u (. . .) mee, dat de conclusie van de heer [geïntimeerde], dat er geen verschil van mening bestaat over de hoogte van zijn vordering niet juist uitgedrukt is. Wat op dit moment juist is, is dat het momentele factuurbedrag, dat kantoor [geïntimeerde] na correctie, berekend heeft, overeenkomt met de door kantoor [geïntimeerde] verstrekte urenspecificaties.
Wij zijn het met de hoogte niet eens, daar wij kantoor [geïntimeerde] reeds eerder voor diverse fouten aansprakelijk stelden en aan u kenbaar maakten
(. . .) welke dossiers voorgelegd zullen worden aan de Raad van Toezicht.
(. . .)"
Na verdere bemiddeling van mr. Houtakkers hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij notariële akte aan [geïntimeerde] tot een bedrag van ƒ 123.000,-- een hypotheekrecht verleend op hun woning. [geïntimeerde] heeft vervolgens dossiers terzake de door hem voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] behartigde zaken afgegeven.
f) Zowel [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als [geïntimeerde] hebben een aantal dossiers ter begroting voorgelegd aan de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het Arrondissement Maastricht (hierna: de R.v.T.). In een aantal zaken heeft de R.v.T. het aan [geïntimeerde] toekomende honorarium op een lager bedrag begroot dan door [geïntimeerde] was gedeclareerd. [geïntimeerde] heeft hierna een aantal facturen gecrediteerd.
4.2. In de onderhavige procedure vorderen [appellant sub 1] en [appellante sub 2]:
I. een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] jegens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] aansprakelijk moet worden geacht voor door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geleden schade als gevolg van door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfouten;
II. een verklaring voor recht dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] jegens [geïntimeerde] op diverse facturen van [geïntimeerde] onverschuldigd hebben betaald en daarom recht hebben op terugbetaling;
III. veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] schadevergoeding te betalen wegens de door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
Het hof gaat er evenals de rechtbank vanuit dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de onder III genoemde vordering hebben ingesteld in verband met zowel de onder I bedoelde beroepsfouten als op de onder II bedoelde onverschuldigde betaling.
4.3.1. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis vordering II afgewezen. Ook vordering III is in het beroepen vonnis afgewezen, doch uitsluitend voor zover die vordering betrekking heeft op de onverschuldigde betaling. Tot zover is het beroepen vonnis een (deel)eindvonnis.
4.3.2. Daarnaast heeft de rechtbank in het beroepen vonnis - kort weergegeven - overwogen:
- dat vordering I met betrekking tot een aantal door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genoemde en in het vonnis nader aangeduide dossiers moet worden afgewezen;
- dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geleden door een door [geïntimeerde] in de zaak "[dossier 2]" gemaakte beroepsfout;
- dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zich nader uit dienen te laten over de hoogte van de door hen geleden schade terzake de zaken "[dossier 2]" en "P14: [dossier 5]".
In het dictum van het vonnis heeft de rechtbank voorts:
- [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toegelaten tot bewijslevering met betrekking tot de door hen terzake de zaak "P14: [dossier 5]" gestelde beroepsfout;
- [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen over de hoogte van de door hen geleden schade terzake de zaken "[dossier 2]" en "P14: [dossier 5]".
- iedere verdere beslissing aangehouden.
In zoverre is het beroepen vonnis een tussenvonnis.
Met betrekking tot grief I in principaal appel
4.4.1. Het hof zal eerst grief I in principaal appel behandelen. Deze grief is gericht tegen de afwijzing van:
- vordering II (de verklaring voor recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling), en
- vordering III, voor zover die vordering betrekking heeft op de onverschuldigde betaling,
voor zover het onverschuldigde betaling met betrekking tot werkzaamheden in burgerlijke zaken betreft.
4.4.2. De rechtbank heeft de betreffende vorderingen in zoverre afgewezen op grond van het oordeel dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2], indien zij de declaraties van [geïntimeerde] bovenmatig achten, de weg van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) dienen te volgen, ook voor zover hun bezwaren gericht zijn tegen reeds door hen betaalde declaraties.
In de toelichting op hun eerste grief betogen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is en dat zij niet de mogelijkheid hebben om terzake hun bezwaren met betrekking tot de reeds betaalde declaraties de weg van de WTBZ te volgen.
4.4.3. Het hof stelt met betrekking tot deze grief het volgende voorop.
De artikelen 32-40 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) voorzien in een bijzondere rechtsgang "in geval van verschil over het salaris, door den advocaat aan den cliënt berekend". De in deze bepalingen neergelegde regeling komt kort gezegd erop neer dat de declaratie eerst op de voet van artikel 32 WTBZ ter begroting moet worden voorgelegd aan de Raad van Toezicht in het arrondissement waarbinnen de advocaat woonachtig is. Beoordeeld wordt door deze - in zoverre bij uitstek deskundige - Raad of de hoogte van de declaratie redelijk is te achten, gelet op het belang en de moeilijkheidsgraad van de zaak en de daaraan bestede tijd.
Indien de advocaat met deze begroting geen genoegen neemt of indien de cliënt weigerachtig blijft de (nader begrote) declaratie te voldoen, vindt ingevolge art. 33 WTBZ een nadere vaststelling plaats door de in dat artikel aangewezen rechter. Houdt de declaratie verband met de rechtsbijstand verleend in een procedure, dan is dat de voorzitter van het gerecht waarvoor deze procedure het laatst heeft gediend. Houdt de declaratie verband met rechtsbijstand verleend anders dan in een procedure, dan is de aangewezen rechter de voorzitter van de rechtbank van het arrondissement waar de advocaat gevestigd is.
De rechter die de declaratie nader vaststelt, geeft krachtens art. 37 lid 2 WTBZ tevens een bevel tot tenuitvoerlegging, waarmee de advocaat de betaling kan afdwingen.
Indien de advocaat met de nadere vaststelling geen genoegen neemt, kan hij op grond van art. 37 lid 3 WTBZ bij verzoekschrift de herziening van de begroting verzoeken aan de betreffende rechtbank.
Degene te wiens laste het bevelschrift dan wel de beschikking op het herzieningsverzoek is gesteld, kan hiertegen op grond van art. 40 verzet instellen.
4.4.4. Volgens het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij akte van 19 december 2002 als productie D overgelegde overzicht hebben zowel zijzelf als [geïntimeerde] een aantal dossiers ter begroting aan de R.v.T. voorgelegd. Ook in een aantal uitsluitend door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voorgelegde dossiers heeft de R.v.T. een uitspraak gedaan. Volgens de tweede bladzijde van het zojuist genoemde overzicht is de R.v.T. met betrekking tot enkele dossiers niet tot begroting overgegaan. Bij geen van deze dossiers is echter als reden om van begroting af te zien, opgegeven dat de declaraties reeds voldaan zijn. Ook de rechtbank is er in het beroepen vonnis van uitgegaan dat de weg van artikel 32 WTBZ openstond voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Nu zij tegen dat uitgangspunt van de rechtbank geen grief hebben gericht, heeft ook in hoger beroep te gelden dat de weg van artikel 32 WTBZ voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ook openstond met betrekking tot reeds door hen betaalde declaraties. Het hof acht dat ook juist. Artikel 32 bevat geen enkele beperking of uitsluiting ten aanzien van reeds betaalde declaraties.
4.4.5. Daarmee komt het hof toe aan de vraag of voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2], nu zij geen genoegen wensten te nemen met de door de R.v.T. verrichte begrotingen, ten aanzien van reeds betaalde declaraties ook het in artikel 33 tot en met 40 van de WTBZ voorziene vervolg van de procedure openstond.
4.4.6. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat de bewoordingen van de artikelen daar niet op duiden. Volgens de bewoordingen van artikel 33 WTBZ kan de nadere vaststelling van het verschuldigde salaris (door de voorzitter van het college waar de zaak gediend heeft dan wel door de voorzitter van de rechtbank van het arrondissement waar de advocaat gevestigd is) plaatsvinden:
- indien de advocaat met de begroting van de R.v.T. geen genoegen neemt, of
- indien de cliënt weigerachtig blijft de (nader begrote) declaratie te voldoen.
Deze bewoordingen lijken erop te duiden dat de betreffende procedure niet openstaat voor de cliënt die de declaratie reeds betaald heeft. Dit zou dan ook gelden voor de verdere procedure zoals geregeld tot en met artikel 40 WTBZ, welke procedure voortbouwt op de nadere vaststelling als bedoeld in artikel 33 WTBZ.
Nu [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ingevolge artikel 6 van het EVRM bij de vaststelling van hun burgerlijke rechten en verplichtingen recht hebben op - kort gezegd - een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang voor een bij de wet ingestelde rechterlijke instantie zou dit meebrengen dat zij de door de R.v.T. op grond van artikel 32 WTBZ verrichte begroting zouden kunnen laten toetsen in een gewone civiele procedure.
4.4.7. Daar staat echter tegenover dat deze conclusie een aantal onwenselijke gevolgen zou hebben.
Allereerst zou dit ertoe leiden dat een declaratiegeschil als het onderhavige - waarin de bezwaren van de cliënt mede gericht zijn tegen reeds betaalde declaraties - zou moeten worden opgesplitst over verschillende beoordelende instanties. De praktische bezwaren daarvan worden te meer onaanvaardbaar indien de cliënt in een bepaald dossier reeds een aantal voorschotnota's voldaan heeft en daarna weigert een einddeclaratie te voldoen op grond van de stelling dat hij reeds meer heeft betaald dan gerechtvaardigd was. Het opsplitsen van geschillen over de hoogte van enerzijds reeds betaalde declaraties en anderzijds nog onbetaalde declaraties over verschillende beoordelende instanties roept dan te meer grote praktische bezwaren op en is strijdig met de duidelijke bedoeling van de wetgever dat voor geschillen over de hoogte van advocatendeclaraties de in de WTBZ voorgeschreven rechtsgang dient te worden gevolgd.
Ten tweede zou de in r.o. 4.4.6 gegeven uitleg tot gevolg hebben dat een cliënt door het betalen van een declaratie waartegen hij bezwaren heeft, de procedure als voorzien in de artikelen 33 tot en met 40 van de WTBZ zou kunnen omzeilen. Ook dat is naar het oordeel van het hof strijdig met de zojuist weergegeven bedoeling van de wetgever.
Dit klemt te meer nu tegen de op grond van artikel 37 lid 3 WTBZ te geven beschikking op het verzoek om herziening en tegen de op grond van artikel 40 WTBZ te geven uitspraak op het verzet ingevolge artikel 40 lid 3 WTBZ geen verzet, hoger beroep of cassatie openstaan, terwijl die rechtsmiddelen wel open zouden staan indien een cliënt de door de R.v.T. op grond van artikel 32 WTBZ verrichte begroting zou kunnen laten toetsen in een gewone civiele procedure.
4.4.8. Naar het oordeel van het hof behoeft de WTBZ in dit opzicht verduidelijking en dus aanpassing.
4.4.9. In het onderhavige geval kan echter in het midden blijven of [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de in de artikelen 33 tot en met 40 van de WTBZ voorziene procedure ook hadden moeten volgen met betrekking tot reeds door hen betaalde declaraties.
Ook indien wordt uitgegaan van de veronderstelling dat die weg niet openstond, en dat grief I dus in zoverre terecht is voorgedragen, kunnen de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met betrekking tot de gestelde onverschuldigde betaling niet worden toegewezen.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
4.4.10. Het hof stelt voorop dat vordering III - de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat - voor zover betrekking hebbend op de gestelde onverschuldigde betaling reeds niet kan worden toegewezen omdat de op artikel 6:203 BW gebaseerde verbintenis tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen geen verbintenis tot schadevergoeding in de zin van artikel 6:95 BW en in de zin van artikel 612 Rv is.
Hieruit volgt dat bij een veroordeling tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde bedragen een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet mogelijk is.
4.4.11. Voor wat vordering II betreft - de gevorderde verklaring van recht dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] op diverse facturen van [geïntimeerde] onverschuldigd hebben betaald en daarom recht hebben op terugbetaling - overweegt het hof het volgende.
4.4.12. Het hof begrijpt deze vordering, bezien in samenhang met de stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], aldus dat zij voor recht verklaard willen zien dat zij, gelet op de in totaal door hen verrichte betalingen, voor de totale werkzaamheden van [geïntimeerde] per saldo te veel betaald hebben zodat zij recht hebben op een bepaalde terugbetaling.
4.4.13. Ter onderbouwing van deze vordering hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gesteld:
- dat [geïntimeerde] voor in totaal ruim ƒ 225.000,-- aan declaraties heeft verzonden;
- dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in totaal ruim ƒ 120.000,-- hebben voldaan;
- dat de R.v.T. [geïntimeerde] heeft verplicht om in totaal ƒ 10.655,77 te crediteren;
- dat de crediteringen die volgens de R.v.T. moesten plaatsvinden niet toereikend zijn;
- dat een aantal dossiers nog niet door de R.v.T. zijn begroot terwijl ook in die dossiers teveel is gefactureerd;
- dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voor ƒ 23.296,35 aan dubbele c.q. foute berekeningen in de diverse dossiers van [geïntimeerde] hebben ontdekt.
4.4.14. Het hof overweegt dat uit deze stellingen niet kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] per saldo aan [geïntimeerde] een bedrag onverschuldigd hebben betaald. Indien op het door [geïntimeerde] in totaal gedeclareerde bedrag van ruim ƒ 225.000,-- de door de R.v.T. noodzakelijk geoordeelde crediteringen van ƒ 10.655,77 en het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gestelde bedrag aan dubbele c.q. foute berekeningen van
ƒ 23.296,35 (wat daarvan ook zij) in mindering worden gebracht, resteert een door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verschuldigd bedrag van ruim ƒ 190.000,--. Indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2], zoals zij stellen, inderdaad ruim ƒ 120.000,-- hebben voldaan dan resteert - uitgaande van de stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] - nog een door hen te betalen bedrag van ƒ 70.000,--.
4.4.15. Dat zij desondanks niets aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn, en dat zij zelfs teveel aan [geïntimeerde] betaald hebben, zou dan volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] samenhangen met het feit dat een aantal dossiers nog niet door de R.v.T. is begroot, en met het feit dat de in de wèl begrote dossiers door de R.v.T. noodzakelijk geachte crediteringen niet ver genoeg gaan. Voor wat dit laatste betreft stellen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat de R.v.T.:
- in bepaalde dossiers crediteringen heeft laten verrichten, bijvoorbeeld terzake rolberichten die als brief waren berekend, terwijl dat in andere dossiers niet is gebeurd;
- diverse dossiers niet met elkaar heeft vergeleken, terwijl dezelfde werkzaamheden in meerdere dossiers zijn gefactureerd;
- geen onderscheid heeft gemaakt tussen de gewerkte tijd (naar het hof begrijpt: het uurtarief) van [geïntimeerde] en diens toenmalige medewerker/stagiaire [medewerker geïntimeerde];
- met een reactie van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niets heeft gedaan.
4.4.16. Het hof constateert dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de gedingstukken niet op inzichtelijke wijze uiteen hebben gezet en evenmin hebben onderbouwd tot welk totaalbedrag naar hun oordeel nadere crediteringen hadden moeten plaatsvinden en op welke concrete declaraties deze betrekking zouden hebben. Ook de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] naar aanleiding van het tussenvonnis van 30 mei 2002 overgelegde drie ordners met producties bieden hier geen duidelijk houvast, te meer niet nu [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de bij die producties behorende akte niet hebben uiteengezet wat uit die producties af te leiden is met betrekking tot de omvang van het - volgens hen - onverschuldigd betaalde bedrag. Aldus hebben zij het hof niet naar behoren in de gelegenheid gesteld de grondslagen van hun vordering te onderzoeken, waardoor zij niet aan de op hen rustende stelplicht hebben voldaan.
4.4.17. Het hof kan niet geheel uitsluiten dat nadere toetsing van de door de R.v.T. verrichte begrotingen nog tot een bepaalde nadere creditering zou moeten leiden. Dat deze crediteringen een zodanige omvang zouden hebben dat op grond daarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de totale declaraties van [geïntimeerde] tot onder de ƒ 120.000,-- zouden moeten worden bijgesteld, in welk geval van onverschuldigde betaling sprake zou zijn, acht het hof echter onvoldoende onderbouwd.
4.4.18. Voor wat betreft de nog niet door de R.v.T. beoordeelde dossiers in burgerlijke zaken geldt hetzelfde. Daar komt bij dat naar het oordeel van het hof voorshands van de juistheid van de declaraties van [geïntimeerde] moet worden uitgegaan, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zonder goede reden hebben nagelaten bepaalde dossiers in burgerlijke zaken ter begroting aan de R.v.T. voor te leggen (zie ook r.o. 4.4.4).
4.4.19. Het hof tekent bij het voorgaande nog aan dat [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord heeft gesteld dat hij (ten tijde van die conclusie van antwoord) van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] nog ƒ 37.020,33 te vorderen had. Dit is minder dan het uit r.o. 4.4.14 voortvloeiende bedrag van ƒ 70.000,-- zodat in zoverre kennelijk aan bezwaren van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegemoetgekomen is.
Dat verdere crediteringen geïndiceerd zouden zijn en wel in een zodanige omvang dat een deel van het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betaalde bedrag van ruim ƒ 120.000,-- door hen onverschuldigd zou zijn betaald, is zoals gezegd onvoldoende onderbouwd.
4.4.20. Voor een deskundigenbericht, zoals door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] subsidiair gevorderd, acht het hof geen termen aanwezig in de onderhavige situatie, waarin [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hun stellingen onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd.
4.4.21. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij memorie van antwoord in incidenteel appel nadere argumenten hebben genoemd op grond waarvan volgens hen geoordeeld moet worden dat zij onverschuldigd hebben betaald en op grond waarvan zij menen recht te hebben op terugbetaling. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] die op het principaal appel betrekking hebbende argumenten niet in de memorie van grieven in principaal appel hebben aangevoerd maar pas in de - formeel niet voor het principaal appel bedoelde - memorie van antwoord in incidenteel appel, waarna [geïntimeerde] bovendien niet meer aan het woord is geweest. Het hof zal die nadere argumenten - wat daarvan overigens ook zij - daarom buiten beschouwing laten.
4.4.22. Grief I kan derhalve niet tot het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gewenste gevolg leiden.
Met betrekking tot grief II in principaal appel
4.5.1. Grief II is gericht tegen de afwijzing van vordering II (de verklaring van recht met betrekking tot de onverschuldigde betaling), voor zover het onverschuldigde betaling met betrekking tot werkzaamheden in de strafzaak, dossier "P16: OM" betreft.
4.5.2. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen op grond van het oordeel dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geen feiten hebben gesteld waaruit afgeleid kan worden dat de betaling van de declaraties in deze strafzaak zonder rechtsgrond hebben plaatsgevonden.
4.5.3. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben ter onderbouwing van hun vordering in eerste aanleg en in de memorie van grieven - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante sub 2] is als verdachte van strafbare feiten vervolgd in een strafzaak. [geïntimeerde] is in deze zaak als advocaat van [appellante sub 2] opgetreden en heeft voor zijn werkzaamheden ƒ 30.325,47 in rekening gebracht. Nadat [appellante sub 2] in hoger beroep werd vrijgesproken heeft zij bij het gerechtshof op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een verzoek ingediend tot vergoeding van - voor zover thans van belang - de in de strafzaak gemaakte advocaatkosten. Het hof heeft in de op dat verzoek genomen beslissing van 9 juni 1999 overwogen dat [geïntimeerde] onzorgvuldig en bovenmatig heeft gedeclareerd, en aan kosten van rechtsbijstand een bedrag van
ƒ 14.000,-- inclusief BTW toegewezen.
4.5.4. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat deze stellingen onvoldoende zijn om te kunnen leiden tot de conclusie dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met betrekking tot de strafzaak een deel van het door hen betaalde bedrag onverschuldigd hebben betaald.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de zojuist genoemde beslissing van het hof klaarblijkelijk uitsluitend gebaseerd is op informatie die [appellante sub 2] heeft gegeven nádat het declaratiegeschil met [geïntimeerde] was ontstaan, terwijl [geïntimeerde] niet in de gelegenheid is gesteld om in de betreffende 591a Sv-procedure, waarin hij geen partij was, zijn visie op het gedeclareerde bedrag te geven. Ook afgezien van die omstandigheid heeft te gelden dat het hof in de onderhavige civiele procedure tussen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en [geïntimeerde] een zelfstandig oordeel dient te geven over de al dan niet verschuldigdheid van de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met betrekking tot de strafzaak aan mr. Römkens gedane betalingen, en dat het hof daarbij niet gebonden is aan oordelen die zijn gegeven in de artikel 591a Sv-procedure waarbij [geïntimeerde] geen partij was.
4.5.5. Nu [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hun in eerste aanleg genomen processtukken én in de memorie van grieven niet nader hebben onderbouwd waarom een deel van het met betrekking tot de strafzaak aan [geïntimeerde] betaalde bedrag onverschuldigd betaald zou zijn, komt het hof evenals de rechtbank tot de slotsom dat vordering II, voor zover betrekking hebbend op de strafzaak, moet worden afgewezen.
4.5.6. Aan het voorgaande doet niet af dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] bij memorie van antwoord in incidenteel appel nadere argumenten hebben genoemd op grond waarvan, in hun visie, geconcludeerd zou moeten worden dat van onverschuldigde betaling sprake is. Het hof acht het in strijd met een goede procesorde dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] die op het principaal appel betrekking hebbende argumenten niet in de memorie van grieven in principaal appel hebben aangevoerd maar pas in de - formeel niet voor het principaal appel bedoelde - memorie van antwoord in incidenteel appel, waarna [geïntimeerde] bovendien niet meer aan het woord is geweest. Het hof zal die nadere argumenten daarom buiten beschouwing laten.
4.5.7. Ook het feit dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in eerste aanleg producties hebben overgelegd die onder meer op de onderhavige strafzaak betrekking hebben, brengt het hof niet tot een ander oordeel. Mede gelet op de omvang van de overgelegde producties (drie volle ordners) hadden [appellant sub 1] en [appellante sub 2] uiterlijk in de memorie van grieven nader aan moeten geven welke delen van die producties om welke redenen van belang waren voor de beoordeling van grief II.
4.5.8. Grief II wordt op grond van het voorgaande verworpen.
Met betrekking tot grief III in principaal appel
4.6.1. Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat vordering I (de verklaring van recht met betrekking tot de gestelde beroepsfouten) moet worden afgewezen voor zover het niet de zaken "[dossier 2]" en "[dossier 5]" betreft.
4.6.2. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat deze grief buiten behandeling moet blijven omdat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in het petitum van de appeldagvaarding en in het petitum van de memorie van grieven slechts vernietiging van het beroepen vonnis hebben gevorderd voor zover daarbij de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde schadestaatprocedure zijn afgewezen met betrekking tot de onverschuldigde betaling. De gestelde beroepsfouten van
[geïntimeerde] staan om deze reden in hoger beroep niet ter beoordeling, aldus [geïntimeerde].
Het hof verwerpt dit standpunt. Gelet op grief III is evident dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in hoger beroep ook het afwijzende oordeel van de rechtbank over door hen gestelde beroepsfouten ter discussie hebben willen stellen. Dat zij in zoverre geen vernietiging van het beroepen vonnis hebben gevorderd, hangt, naar zij hebben gesteld, slechts samen met het feit dat de rechtbank het betreffende oordeel niet in het dictum van het vonnis heeft neergelegd. Het hof zal grief III derhalve behandelen.
4.6.3. In de toelichting op de grief stellen [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat zij in hun akte van 19 december 2002 overzichtelijk gerubriceerde omvangrijke producties in het geding hebben gebracht, waarmee ze het bewijs van de door hen gestelde beroepsfouten hebben geleverd.
4.6.4. Het hof stelt dienaangaande voorop dat de betreffende akte, met drie ordners met producties, is genomen naar aanleiding van het tussenvonnis van 30 mei 2002. In dat vonnis constateerde de rechtbank dat zich met betrekking tot de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gestelde onverschuldigde betaling een bevoegdheidsprobleem voordeed omdat in de WTBZ in een bijzondere rechtsgang is voorzien voor declaratiegeschillen. Ter beoordeling van dat probleem vroeg de rechtbank [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om bij akte nadere informatie te geven over:
- de door hen aan [geïntimeerde] gedane betalingen;
- de inschakeling van de R.v.T.;
- de beslissingen van de R.v.T. over de declaraties van [geïntimeerde].
In de betreffende akte hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] vervolgens beknopt uiteengezet waar de door de rechtbank gevraagde gegevens in de producties te vinden zijn. In de akte wordt in het geheel niet ingegaan op eventuele beroepsfouten van [geïntimeerde]. Het hof kan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om deze reden niet volgen in hun stelling dat zij door het overleggen van de producties het bewijs van de door hen gestelde beroepsfouten hebben geleverd.
4.6.5. Het hof begrijpt dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met hun grief tevens betogen dat zij, anders dan de rechtbank oordeelde, in hun conclusie van repliek wèl aan hun stelplicht met betrekking tot de diverse beroepsfouten hebben voldaan. Het hof zal naar aanleiding van deze grief de in de conclusie van repliek opgesomde beroepsfouten achtereenvolgens bespreken.
a. Dossier [dossier 1]
Volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] betreft dit een veroordelend vonnis terzake een geldvordering, waarvan het dossier is kwijt geraakt. Gelet op het feit dat de invordering volgens de eigen stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] via een deurwaarder liep, hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onvoldoende duidelijk gemaakt dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Met betrekking tot dit dossier wordt grief III verworpen.
b. Dossier [dossier 2]
Het hof zal dit dossier bespreken in incidenteel appel.
c. Dossier 06: [dossier 3]
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben gesteld dat [geïntimeerde] voor hen in dit dossier een procedure heeft gevoerd bij de belastingkamer van het hof, terwijl een civiele procedure had moeten worden gevoerd bij de rechtbank.
[geïntimeerde] heeft in reactie daarop gesteld dat welbewust, in overleg met [appellant sub 1] en [appellante sub 2], ter besparing van kosten is gekozen voor een beroepsprocedure bij de belastingkamer van het hof, teneinde een praktische oplossing te bereiken, welke ook bereikt is.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben dit verweer weliswaar in de memorie van grieven betwist, maar die betwisting op geen enkele wijze onderbouwd en in het geheel niet aangegeven op welke andere wijze de zaak is opgelost.
Daarom verwerpt het hof grief III ook met betrekking tot dit dossier.
d. Dossier 08: [dossier 4]
Het hof verwerpt de stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] over de in deze zaak gestelde beroepsfout, aangezien [geïntimeerde] die beroepsfout heeft betwist en [appellant sub 1] en [appellante sub 2] daarna hebben nagelaten om hun stellingen nader te onderbouwen en zij evenmin op dit punt een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan.
e. Dossier P14: [dossier 5]
Tegen de door de rechtbank met betrekking tot dit dossier aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gegeven bewijsopdracht is geen grief gericht, zodat dit dossier thans onbesproken kan blijven.
f. Dossier P16: [dossier 6]
Ook met betrekking tot dit dossier constateert het hof dat [geïntimeerde] de hem gemaakte verwijten heeft betwist. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zijn hier nadien niet meer op ingegaan, en zij hebben niet verduidelijkt welk voor de hand liggend verweer [geïntimeerde] in de betreffende strafzaak had moeten voeren. Om deze reden verwerpt het hof grief III met betrekking tot dit dossier.
De stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] over de declaraties leiden niet tot een ander oordeel, aangezien dat kwesties betreft die door de R.v.T. beoordeeld moeten worden. Ook de stellingen over het beslag zijn door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onvoldoende geconcretiseerd.
g. Dossier P17: [dossier 7]
Dit betreft een verloren procedure. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd bestreden dat dit aan hem (of aan zijn kantoorgenoot [medewerker geïntimeerde], die de procedure voerde) te verwijten is. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben hierna op geen enkele wijze nader onderbouwd dat de procedure anders zou zijn afgelopen indien de door hen gestelde beroepsfout niet was gemaakt. Dit brengt mee dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd, zodat het hof grief III met betrekking tot dit dossier verwerpt.
h. Dossier [dossier 8]
De in deze zaak door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gestelde beroepsfout is betwist door [geïntimeerde]. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet gereageerd op die betwisting en hun stellingen niet aan de hand van stukken onderbouwd. Om deze reden verwerpt het hof de stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] als onvoldoende onderbouwd. Grief III faalt dus met betrekking tot dit dossier.
i. Dossier P18: [dossier 9]
De verwijten die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in dit dossier aan [geïntimeerde] maken zien grotendeels op de declaraties. Het hof verwijst naar hetgeen het hof dienaangaande met betrekking tot grief I in principaal appel heeft overwogen.
Daarnaast maken [appellant sub 1] en [appellante sub 2] [geïntimeerde] verwijten met betrekking tot de afhandeling van een waterschade. [geïntimeerde] heeft die verwijten betwist. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet op die betwisting gereageerd, en geen specifiek bewijsaanbod gedaan met betrekking tot de gestelde verwijten. Dat een beroepsfout is gemaakt is dus niet komen vast te staan, zodat het hof grief III met betrekking tot dit dossier verwerpt.
j. Dossier P31: [dossier 10]
In dit dossier verwijten [appellant sub 1] en [appellante sub 2] [geïntimeerde] dat hij, toen een wederpartij een hoger beroep introk, bij het verhalen van de gemaakte advocaatkosten uitging van het liquidatietarief en niet van de werkelijk gemaakte kosten. Het hof ziet hier zonder nadere toelichting, die door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet is gegeven, geen beroepsfout in. Aangenomen moet worden dat, indien [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet zouden hebben ingestemd met beëindiging van de procedure in hoger beroep, ook slechts een proceskostenveroordeling op basis van het liquidatietarief zou zijn uitgesproken.
Ook met betrekking tot dit dossier wordt grief III dus verworpen.
k. Dossier [dossier 11]
Met betrekking tot de terzake dit dossier door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan [geïntimeerde] gemaakte verwijten overweegt het hof dat het enkele feit dat [geïntimeerde] geen verweer heeft gevoerd tegen de conclusies uit het deskundigenrapport, niet wil zeggen dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Niet gesteld is immers dat het rapport onjuist was. Dat te lang gewacht is met een reactie naar [...] is betwist door [geïntimeerde], en door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet te bewijzen aangeboden.
Ook met betrekking tot dit dossier is een beroepsfout dus niet komen vast te staan, zodat grief III ook met betrekking tot dit dossier verworpen wordt.
l. Dossier [dossier 12]
De stellingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2], inhoudende dat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geordende stukken, en dat het dossier niet compleet was, zijn onvoldoende om tot een beroepsfout van [geintimeerde] te kunnen leiden. Met betrekking tot dit dossier verwerpt het hof grief III.
m. Dossier [dossier 13]
Uit het feit dat een kort geding wordt verloren en dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de proceskosten zijn veroordeeld is zonder nadere toelichting - die door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in onvoldoende mate is gegeven - niet de conclusie te verbinden dat [geïntimeerde] een beroepsfout heeft gemaakt. Met betrekking tot dit dossier verwerpt het hof grief III.
n. [dossier 14]
Ook met betrekking tot dit dossier verwerpt het hof grief III, aangezien de stellingen dat [geïntimeerde] gebruik heeft gemaakt van door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] geordende stukken en dat het dossier niet compleet was, op zichzelf onvoldoende zijn om tot een beroepsfout van [geïntimeerde] te kunnen concluderen.
o. Dossier [dossier 15]
Het verwijt van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat [geïntimeerde] in deze zaak ten onrechte geen vergoeding van advocaatkosten zou hebben geclaimd is door [geïntimeerde] betwist, waarna [appellant sub 1] en [appellante sub 2] er niet meer op zijn ingegaan. Om deze reden wordt hun verwijt, als onvoldoende onderbouwd, verworpen en faalt grief III met betrekking tot dit dossier.
p. Dossier [dossier 16]
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij door de door hen gestelde beroepsfout, enkele fouten in de cassatiedagvaarding, schade hebben geleden. Ook hebben zij niet de stelling van
[geïntimeerde] betwist dat de fouten hersteld konden worden. Omtrent de aard van de fouten hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niets gesteld, en daarmee hebben zij hun stellingen onvoldoende onderbouwd. Het hof verwerpt daarom ook met betrekking tot dit dossier grief III.
q. Dossier [dossier 17]
Nadat [geïntimeerde] de met betrekking tot dit dossier gestelde beroepsfouten had betwist, en nadat hij had aangevoerd dat hij nooit over het dossier heeft beschikt, hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] niet gespecificeerd bewijs aangeboden van deze door hen gestelde beroepsfout. De beroepsfout is daarmee niet komen vast te staan. Het hof verwerpt grief III met betrekking tot dit dossier.
Met betrekking tot de grief in incidenteel appel
4.7.1. De grief in incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] in de zaak "[dossier 2]" een beroepsfout heeft gemaakt.
4.7.2. Het geschil over deze zaak betreft in wezen een geschil over verrekening door [geïntimeerde] van een voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ontvangen bedrag met een vordering van hem op [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Dat betreft niet een in het dossier [dossier 2] door [geïntimeerde] gemaakte beroepsfout. Omtrent een dergelijke beroepsfout is niets gesteld. De grief in incidenteel appel treft dus doel. Voor zover de vorderingen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] gebaseerd zijn op een in de zaak "[dossier 2]" gemaakte beroepsfout, moeten zij worden verworpen.
Afdoening en terugverwijzing
4.8. Uit het bovenstaande volgt dat het beroepen vonnis, voor zover dat een tussenvonnis is, ten dele vernietigd moet worden, uitsluitend voor zover bij dat vonnis:
- is geoordeeld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geleden door een door [geïntimeerde] in het dossier [dossier 2] gemaakte beroepsfout;
- [appellant sub 1] en [appellante sub 2] m.b.t. die gestelde beroepsfout in de gelegenheid zijn gesteld zich nader uit te laten over de met betrekking tot die zaak geleden schade.
Voor het overige moet het beroepen vonnis, zowel voor zover dat een deeleindvonnis is als voor zover dat een deeltussenvonnis is, worden bekrachtigd.
4.9. Aangezien het vonnis, voor zover het een deeltussenvonnis is, grotendeels zal worden bekrachtigd, zal het hof de zaak op grond van 355 Rv terugverwijzen naar Rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
4.10. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel en in de kosten van het incidenteel appel. Het onderhavige arrest zal, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
vernietigt het beroepen vonnis van de rechtbank te Maastricht van 5 november 2003, doch uitsluitend voor zover bij dat vonnis:
- is geoordeeld dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben geleden door een door [geïntimeerde] in het dossier [dossier 2] gemaakte beroepsfout;
- [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de gelegenheid zijn gesteld zich nader uit te laten over de met betrekking tot dossier [dossier 2] geleden schade;
bekrachtigt het beroepen vonnis voor het overige;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing terug naar de rechtbank te Maastricht;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op E 288,-- aan vast recht en op E 894,-- aan salaris procureur;
veroordeelt [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in de kosten van het incidenteel appel, tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] begroot op E 447,-- aan salaris procureur;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door de mrs. Van Schaik-Veltman, Venhuizen en Keizer en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 27 december 2005.