ECLI:NL:GHSHE:2013:CA0829

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.092.700/01 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van huisartsen na vertrek uit huisartsenpraktijk

In deze zaak gaat het om de vraag of twee huisartsen, die zijn vertrokken uit een huisartsenpraktijk, nog verplicht zijn bij te dragen aan de langlopende verplichtingen die de praktijk is aangegaan. De appellanten, bestaande uit vijf huisartsen, hebben in hoger beroep de rechtbankuitspraak aangevochten die hun vorderingen had afgewezen. De zaak betreft een samenwerkingsovereenkomst die in 2006 werd gesloten tussen de huisartsen van Praktijk Duin en Wiel en Praktijk Het Raethuys. De appellanten stellen dat de vertrekkende huisartsen, de geïntimeerden, ook na hun vertrek uit de praktijk moeten blijven bijdragen aan de gezamenlijke kosten, gebaseerd op een mondelinge samenwerkingsovereenkomst die niet schriftelijk is vastgelegd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de geïntimeerden niet meer verplicht waren om bij te dragen aan de kosten na hun vertrek in 2009. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de omstandigheden van het geval, waaronder de verstoorde verstandhouding tussen de huisartsen en de afspraken die zijn gemaakt over de kostenverdeling. Het hof concludeert dat de geïntimeerden, ondanks hun vertrek, niet onterecht hun bijdrage hebben stopgezet, omdat de samenwerkingsovereenkomst op rechtsgeldige wijze was beëindigd. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat er een bindende overeenkomst was die de geïntimeerden verplichtte om na hun vertrek bij te dragen aan de kosten. Het hof heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd, met inachtneming van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.092.700/01
arrest van 21 mei 2013
in de zaak van
1. [appellant sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellante sub 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant sub 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant sub 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. A. Heijder te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1],
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. B. ten Doesschate te Utrecht,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 april 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder zaaknummer 213897/HA ZA 10-1464 gewezen vonnis van 13 april 2011.
Het hof zal appellanten 1 tot en met 3 hierna aanduiden als [appellanten 1, 2 en 3], appellanten 4 en 5 als [appellanten 4 en 5] en geïntimeerden als [geïntimeerden]
6. Het tussenarrest van 17 april 2012
Bij genoemd arrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van appellanten en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
7.1 [geïntimeerden] hebben na het tussenarrest een procesvertegenwoordiger gesteld en daarmee het aan hen verleende verstek gezuiverd.
7.2. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben een akte genomen.
7.3. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben daarna onder overlegging van een productie een akte wijziging eis genomen.
7.4. [geïntimeerden] hebben een memorie van antwoord genomen waarbij zij:
- de grieven van [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben bestreden;
- zijn ingegaan op de gewijzigde eis;
- hebben geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het beroepen vonnis.
7.5. De partijen hebben hun standpunten ter zitting van 21 maart 2013 doen bepleiten door hun advocaten. Beide advocaten hebben gebruik gemaakt van door hen overgelegde pleitnotities. Na afloop van het pleidooi hebben de partijen uitspraak gevraagd. [geïntimeerden] hebben daartoe een kopie van hun procesdossier overgelegd. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hadden reeds voor het pleidooi kopieën van hun procesdossier overgelegd.
8. De verdere beoordeling
8.1.1. In het tussenarrest van 17 april 2012 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen om [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in de gelegenheid te stellen om in verband met het bepaalde in artikel 130 lid 3 Rv een exploot van betekening van de memorie van grieven – waarin zij hun eis gewijzigd hebben – in het geding te brengen.
8.1.2. [geïntimeerden] hebben vervolgens een procesvertegenwoordiger gesteld en daarmee het aan hen verleende verstek gezuiverd.
8.1.3. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben in verband daarmee bij akte van 22 mei 2012 aangevoerd dat, nu zich inmiddels een advocaat voor [geïntimeerden] heeft gesteld, artikel 130 lid 3 Rv niet meer van toepassing is zodat betekening van de memorie van grieven aan [geïntimeerden] achterwege kan blijven. Dit standpunt van [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] is juist.
8.2. Het hof heeft in het tussenarrest van 17 april 2012 nog geen feitenvaststelling opgenomen. Het hof zal nu vaststellen van welke feiten in dit hoger beroep kan worden uitgegaan.
a) De zeven partijen in dit geschil zijn allen huisarts. Zij zijn medio 2006 onder de namen Praktijk Duin en Wiel en Praktijk Het Raethuys praktijk gaan voeren in een nieuwbouwpraktijkruimte aan de [straatnaam 1] [huisnummer] in [plaats].
b) Praktijk Duin en Wiel bestond destijds uit [appellanten 1, 2 en 3] en [geïntimeerden] Praktijk Het Raethuys bestond uit [appellanten 4 en 5]
c) De nieuwbouwpraktijkruimte betrof een zogenaamde HOED (Huisartsen Onder Een Dak). Bij de gedingstukken bevindt zich een plattegrond van de praktijkruimte (prod. 1 bij akte van 2 december 2010, tevens prod. 11 bij memorie van grieven).
d) Met de verhuurder van de HOED zijn in 2006 meerdere huurovereenkomsten aangegaan:
I. Praktijk Het Raethuys en Praktijk Duin en Wiel hebben gezamenlijk 300,8 m2 gehuurd. Naar het hof begrijpt betreft dit onder meer toiletten, wachtkamers, de gang en de entree. De kosten van deze huur zijn ook genoemd in artikel 2 lid 1 sub a van de hierna te melden samenwerkingsovereenkomst van 15 januari 2007.
II. Praktijk Duin en Wiel heeft 82,5 m2 gehuurd. Dit betreft oppervlakte die uitsluitend bij Praktijk Duin en Wiel in gebruik was maar niet de afzonderlijke spreekkamers van de huisartsen.
III. De huisartsen zijn afzonderlijke huurovereenkomsten aangegaan voor de aan ieder van de huisartsen individueel beschikbaar gestelde spreekkamers.
e) De zeven huisartsen hebben op 15 januari 2007 een overeenkomst ondertekend (hierna aan te duiden als Samenwerkingsovereenkomst HOED). In deze overeenkomst zijn de huisartsen van Praktijk Duin en Wiel ([appellanten 1, 2 en 3] en [geïntimeerden]) tezamen aangeduid als Partij A en de huisartsen van Praktijk Het Raedhuys ([appellanten 4 en 5]) tezamen als partij B. Artikel 1 van deze overeenkomst bestaat uit twee leden die als volgt luiden:
“1. Partijen gaan met elkaar een overeenkomst aan inzake de vorming van HOED Huisartsen [plaats], waarbij zij tevens afspraken maken over de gezamenlijke kosten die zij als huurder hebben.
2. De overeenkomst neemt een aanvang op 1 juli 2006 en wordt aangegaan voor onbepaalde tijd. De overeenkomst zal door opzegging door iedere der partijen kunnen eindigen, welke opzegging bij aangetekend schrijven aan de andere partij moet hebben plaatsgevonden met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten minste zes maanden.”
In artikel 2 hebben de partijen een regeling getroffen voor de verdeling van gezamenlijke kosten, waarbij bepaalde percentages van die kosten door partij A en bepaalde percentages van die kosten door partij B worden gedragen, onafhankelijk van de patiëntenaantallen van de huisartsen.
f) [appellanten 1, 2 en 3] en [geïntimeerden] hebben afspraken gemaakt over de verdeling van gezamenlijke kosten verband houdend met Praktijk Duin en Wiel, naar rato van de patiëntenaantallen van deze huisartsen. Deze afspraken, hierna aan te duiden als de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel, zijn niet in een ondertekende overeenkomst vastgelegd.
g) [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben dienaangaande bij hun memorie van grieven wel een niet ondertekende (concept-) overeenkomst overgelegd. Artikel 10 lid 5 van dat concept luidt als volgt:
“Eventuele langlopende verplichtingen voortvloeiende uit het samenwerkingsverband, zoals neergelegd in de onderhavige overeenkomst en de huurovereenkomst, dienen door alle partijen te worden nagekomen, ondanks de beëindigde samenwerking.”
h) De verstandhouding tussen (een aantal van) de huisartsen is verstoord geraakt. In verband daarmee heeft op 3 oktober 2007 een gesprek plaatsgevonden tussen (vijf van) de huisartsen met een groepspsychotherapeut. In 2008 hebben mediationsessies plaatsgevonden met als doel het verbeteren van de verstandhouding.
i) Op 23 december 2008 hebben [geïntimeerden] een brief aan [appellanten 1, 2 en 3] en een brief aan [appellanten 4 en 5] gezonden. In beide brieven staat onder meer het volgende:
“Liever doen we het volgende niet op deze manier, maar contractueel dienen wij de overeenkomsten met jullie per aangetekend schrijven op te zeggen.
We beseffen dat het voor eenieder van ons verdrietig is dat we deze stap zetten, desondanks hopen we dat we op een goede manier met elkaar de toekomst ingaan.
Via deze weg willen we schriftelijk en per aangetekend schrijven onze overeenkomsten per 01-06-2009 beëindigen.”
j) In de eerste helft van 2009 hebben vijf mediationgesprekken plaatsgevonden. Het doel van deze gesprekken was om overeenstemming te bereiken over een voor alle partijen aanvaardbare wijze waarop [geïntimeerden] uit de praktijk zouden kunnen vertrekken. De partijen hebben daar echter geen overeenstemming over bereikt.
k) Op 31 juli 2009 hebben [geïntimeerden] hun huisartsenpraktijk verhuisd naar het adres [straatnaam 2][huisnummer]in [plaats], waar zij samen met een derde huisarts praktijk zijn gaan voeren. [geïntimeerden] zijn de huur voor hun spreekkamers in de [straatnaam 1] aan de verhuurder blijven voldoen.
l) [geïntimeerden] hebben over de periode tot en met september 2009 bijgedragen in de gezamenlijke kosten van Praktijk Duin en Wiel.
m) Met ingang van 1 april 2012 zijn de twee voorheen door [geïntimeerden] gehuurde praktijkkamers aan de [straatnaam 1] verhuurd aan een verloskundigenpraktijk en een particulier diagnostisch centrum.
8.3.1. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben bij akte wijziging eis van 18 december 2012 hun eis nogmaals gewijzigd. Zij vorderen nu, naast vernietiging van het beroepen vonnis, veroordeling van [geïntimeerden] om aan [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] te betalen:
- met betrekking tot het kalenderjaar 2010: € 20.871,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 10 juni 2010;
- met betrekking tot het kalenderjaar 2011: € 23.463,-- vermeerderd met de wettelijke rente over € 17.734,-- vanaf 6 maart 2012 en over € 5.729,-- vanaf 1 december 2012;
- met betrekking tot het eerste kwartaal van 2012: € 5.400,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 december 2012.
8.3.2. Aan deze vordering hebben [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in hoger beroep naar de kern genomen ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] op grond van de met [appellanten 1, 2 en 3] gesloten mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel ook na hun vertrek uit Praktijk Duin en Wiel moeten blijven meebetalen aan de langlopende verplichtingen die Praktijk Duin en Wiel is aangegaan. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] verwijzen in dit kader naar artikel 10 lid 5 van de door hen overgelegde conceptovereenkomst (nummers 20, 38 en 41 van de memorie van grieven). Volgens hen stemt de inhoud van de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel overeen met de tekst van dit concept en is het concept uitsluitend door – kort gezegd – laksheid niet ondertekend.
Tot de in artikel 10 lid 5 van het concept genoemde langlopende verplichtingen behoren volgens [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] ook de verplichtingen die voor Praktijk Duin en Wiel voortvloeien uit de Samenwerkingsovereenkomst HOED, omdat [geïntimeerden] op grond van de Samenwerkingsafspraken Duin en Wiel ook die kosten mede dienen te dragen.
[appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] leggen aan hun vordering subsidiair de stelling ten grondslag dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [geïntimeerden] na hun vertrek uit Praktijk Duin en Wiel moeten blijven bijdragen in de langlopende verplichtingen van Praktijk Duin en Wiel.
8.3.3. [geïntimeerden] hebben meerdere verweren gevoerd. Deze verweren zullen, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
8.3.4. In het beroepen vonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] – die toen een geldbedrag ter zake de jaren 2009 en 2010 en een verklaring voor recht ten aanzien van de daaropvolgende jaren betrof – afgewezen.
8.3.5. [geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in r.o. 8.3.1 weergegeven eiswijziging. Hoewel die eiswijziging ná de memorie van grieven heeft plaatsgevonden acht het hof de eiswijziging toelaatbaar. De eiswijziging betreft een aanpassing van de eis aan de situatie die met ingang van 1 april 2012, dus na het nemen van de memorie van grieven, is ontstaan.
Grief V: grondslag vordering [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5]
8.4. Het hof zal eerst grief V behandelen. Door middel van die grief betogen [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.1 van het beroepen vonnis de grondslag van hun vorderingen niet juist heeft weergegeven. Deze grief slaagt in zoverre dat het hof zal uitgaan van de grondslag die [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in hoger beroep voor hun vordering hebben aangevoerd en die hiervoor in rechtsoverweging 8.3.2 is weergegeven. Of de rechtbank de stellingen die [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in eerste aanleg hebben ingenomen correct heeft geïnterpreteerd kan in het midden blijven.
Grief VIII: [appellanten 4 en 5]
8.5.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.3 van het beroepen vonnis onder meer het volgende overwogen:
“Aangezien de financiële verplichtingen van [appellanten 4 en 5] niet verder reiken dan het voldoen van de voor rekening van Praktijk Het Raedhuys komende kosten, en gesteld noch gebleken is dat deze kosten een wijziging hebben ondergaan ten gevolge van het vertrek van [geïntimeerden], valt evenmin in te zien welk rechtens te respecteren belang zij bij (…) hun vordering hebben. [appellanten 4 en 5] zullen dus niet-ontvankelijk verklaard worden in (…) hun vordering.”
8.5.2. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] zijn tegen deze overweging opgekomen met grief VIII.
Deze grief is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de vordering van [appellanten 1, 2 en 3] niet integraal wordt toegewezen. Zoals hierna zal blijken, gaat deze voorwaarde in vervulling, zodat grief VIII behandeld moet worden. Het hof acht termen aanwezig om grief VIII nu te behandelen.
8.5.3. In de toelichting op grief VIII hebben [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] niet betwist dat de op grond van de Samenwerkingsovereenkomst HOED voor rekening van Praktijk Het Raedhuys komende (percentages van de) kosten geen wijziging hebben ondergaan door het vertrek van [geïntimeerden] uit Praktijk Duin en Wiel. Zij voeren echter aan dat [appellanten 4 en 5] hebben begrepen dat het onredelijk zou zijn als [appellanten 1, 2 en 3] door het vertrek van [geïntimeerden] uit Duin en Wiel plotseling het voor rekening van Praktijk Duin en Wiel komende deel van de langlopende verplichtingen met minder huisartsen zouden moeten opbrengen en dus met extra kosten per persoon zouden worden geconfronteerd. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] stellen dat [appellanten 4 en 5] om die reden een extra bijdrage in de kosten zijn gaan betalen, hoger dan zij op grond van de Samenwerkingsovereenkomst HOED verschuldigd waren. Volgens hen zijn [appellanten 4 en 5] ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
8.5.4. Deze grief kan om de navolgende redenen geen doel treffen:
- [geïntimeerden] hebben in hun reactie op grief VIII betwist dat [appellanten 4 en 5] een op de redelijkheid gebaseerde extra bijdrage hebben betaald. [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben daarna hun stellingen niet nader toegelicht of geconcretiseerd en zij hebben op dit punt ook geen concreet bewijsaanbod gedaan. Er is dus niet komen vast te staan dat [appellanten 4 en 5] een extra bijdrage betaald hebben.
- [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] hebben geen duidelijke grondslag aangevoerd op grond waarvan [appellanten 4 en 5] een door hen onverplicht betaalde extra bijdrage op [geïntimeerden] zouden kunnen verhalen.
- Zoals hierna zal blijken, zijn [geïntimeerden] niets meer aan [appellanten 1, 2 en 3] verschuldigd. Ook om die reden valt niet in te zien waarom [geïntimeerden] nog wel enig bedrag aan [appellanten 4 en 5] verschuldigd zouden zijn.
8.5.5. Het hof is dus evenals de rechtbank van oordeel dat de vordering van [appellanten 4 en 5] niet toewijsbaar is. Dit moet echter niet leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten 4 en 5] in hun vordering maar tot een afwijzing van hun vordering. Niet-ontvankelijkverklaring is alleen aan de orde als de rechter om procedurele redenen niet aan een inhoudelijke beoordeling van een vordering is toegekomen. Het hof zal daarom het beroepen vonnis vernietigen voor zover [appellanten 4 en 5] bij dat vonnis niet ontvankelijk zijn verklaard in hun vordering. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellanten 4 en 5] afwijzen.
8.5.6. Omdat het hof nu heeft geoordeeld dat de vordering van [appellanten 4 en 5] zal worden afgewezen, zal het hof hierna appellanten uitsluitend nog [appellanten 1, 2 en 3] noemen.
De overige grieven: [appellanten 1, 2 en 3]
8.6.1. Het hof zal de overige grieven van [appellanten 1, 2 en 3] gezamenlijk behandelen. Bij de beoordeling van die grieven stelt het hof het volgende voorop.
In rechtsoverweging 4.14 van het beroepen vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de opzegging door [geïntimeerden] van de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel tot het door hen beoogde rechtsgevolg van beëindiging van die overeenkomst heeft geleid. Dat oordeel moet mede gelet op de daaraan voorafgaande rechtsoverweging aldus worden verstaan dat de overeenkomst in elk geval op 31 juli 2009, de datum waarop [geïntimeerden] hun praktijk hebben verhuisd, geëindigd is. [appellanten 1, 2 en 3] hebben tegen dat oordeel geen grief gericht. Daarom staat in dit hoger beroep vast dat [geïntimeerden] met ingang van 1 augustus 2009 niet langer partij zijn bij de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel.
8.6.2. [appellanten 1, 2 en 3] baseren hun stelling dat [geïntimeerden] desondanks moeten blijven bijdragen in de langlopende verplichtingen van Praktijk Duin en Wiel primair op artikel 10 lid 5 van de door hen overgelegde concept-overeenkomst. Volgens hen is over de volledige tekst van die overeenkomst, en met name ook over dat artikel 10 lid 5, overeenstemming bereikt tussen partijen. Op grond van die bepaling dienen [geïntimeerden] volgens [appellanten 1, 2 en 3] ook na hun uittreden uit Praktijk Duin en Wiel te blijven meebetalen aan de aangegane langlopende verplichtingen.
[geïntimeerden] hebben echter uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat over artikel 10 lid 5 van de conceptovereenkomst overeenstemming is bereikt. Volgens hen is de genoemde bepaling zonder overleg met hen in het concept gezet en hadden zij tegen dat artikellid bezwaren die zij ook kenbaar hebben gemaakt.
8.6.3. Omdat [appellanten 1, 2 en 3] hun vordering baseren op de stelling dat zij met [geïntimeerden] overeenstemming hebben bereikt over de regeling die is neergelegd in artikel 10 lid 5 van de door hen overgelegde conceptovereenkomst, dragen zij op grond van artikel 150 Rv ook de bewijslast van die stelling. [appellanten 1, 2 en 3] hebben het bewijs van hun stelling echter niet geleverd. Nadat [geïntimeerden] gemotiveerd hebben betwist dat over de genoemde bepaling overeenstemming bestond, hebben [appellanten 1, 2 en 3] ook niet nader toegelicht uit welke uitlatingen of gedragingen van [geïntimeerden] zij hebben mogen afleiden dat [geïntimeerden], ondanks het feit dat de conceptovereenkomst niet werd ondertekend, met de genoemde bepaling instemden. Het enkele feit dat de partijen, nadat de conceptovereenkomst beschikbaar was, de kosten zijn gaan verdelen overeenkomstig de regeling die in de conceptovereenkomst was neergelegd, brengt in elk geval niet mee dat ook overeenstemming bestond over het genoemde artikel 10 lid 5. Omdat [appellanten 1, 2 en 3] op dit punt geen concreet gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan, concludeert het hof dat niet is komen vast te staan dat over artikel 10 lid 5 van de conceptovereenkomst overeenstemming is bereikt. Dat brengt mee dat de vordering van [appellanten 1, 2 en 3] niet op die bepaling gebaseerd kan worden.
8.7.1. Het hof komt daarmee toe aan de (onder meer in het kader van grief V aangevoerde) subsidiaire grondslag van de vordering van [appellanten 1, 2 en 3] Volgens [appellanten 1, 2 en 3] volgt uit de redelijkheid en billijkheid dat [geïntimeerden] ook nadat zij geen partij meer zijn bij de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel, toch moeten blijven bijdragen in de betaling van de langlopende verplichtingen die Praktijk Duin en Wiel medio 2006 is aangegaan. Ter onderbouwing hiervan hebben [appellanten 1, 2 en 3] aangevoerd dat zij er bij het aangaan van de langlopende verplichtingen in het kader van Praktijk Duin en Wiel vanuit mochten gaan dat zij die verplichtingen met vijf huisartsen gezamenlijk, naar rato van ieders aantal patiënten, zouden dragen. Volgens [appellanten 1, 2 en 3] klemt dat in dit geval te meer omdat [geïntimeerden] hun praktijk niet hebben beëindigd, in welk geval een andere huisarts hun patiënten had kunnen overnemen en hun plaats binnen Praktijk Duin en Wiel had kunnen innemen, maar hun patiënten hebben meegenomen naar hun praktijk op een andere locatie in [plaats]. Volgens [appellanten 1, 2 en 3] was het bij deze stand van zaken niet goed mogelijk om de plaatsen van [geïntimeerden] door andere huisartsen te laten innemen.
8.7.2. Het hof stelt bij de beoordeling van dit betoog van [appellanten 1, 2 en 3] het volgende voorop. In rechtsoverweging 8.6.1 van dit arrest is al vastgesteld dat [geïntimeerden] met ingang van 1 augustus 2009 niet langer partij zijn bij de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel. De deelname van [geïntimeerden] aan die overeenkomst is met ingang van 1 augustus 2009 op rechtsgeldige wijze beëindigd.
In beginsel heeft dan te gelden dat schade die de achterblijvende partijen door deze beëindiging leiden, door henzelf gedragen moet worden. De in artikel 6:248 lid 1 BW bedoelde redelijkheid en billijkheid die partijen ook na beëindiging van deelname aan een samenwerkingsovereenkomst jegens elkaar in acht moeten nemen, kunnen echter meebrengen dat de partij die zijn deelname rechtsgeldig heeft beëindigd, toch een aanvullende schadevergoeding verschuldigd is (vergelijk bijvoorbeeld: HR 21 juli 1991, NJ 1991, 742, LJN: ZC0291, Mattel/Borka). Of zo’n verplichting tot betaling van aanvullende schadevergoeding bestaat, is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval.
8.7.3. Het hof acht in dit geval met name de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
- Uit de gedingstukken blijkt dat de verhouding tussen partijen gedurende de loop van de mondelinge Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel ernstig verstoord is geraakt. Groepstherapie in 2007 en mediationsessies in 2008 hebben een definitieve breuk niet kunnen voorkomen. Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat aan een van partijen in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van de verstoorde verstandhouding.
- Mede tegen deze achtergrond kan het voor [appellanten 1, 2 en 3] niet als een verrassing zijn gekomen dat [geïntimeerden] op 23 december 2008 hun deelname aan de Samenwerkingsovereenkomst Duin en Wiel hebben opgezegd. [geïntimeerde sub 1] heeft al bij een eind januari 2008 aan [appellanten 1, 2 en 3] verzonden brief meegedeeld dat hij – kort gezegd – voorzag dat het zou mislopen als er geen verbetering zou komen in het onderlinge vertrouwen (prod. 8 conclusie van antwoord).
- [geïntimeerden] zijn uiteindelijk per 1 augustus 2009 uit de praktijkruimte verhuisd. Zij hebben vrijwillig nog hun bijdrage in de gezamenlijke kosten betaald over de maanden augustus en september 2009. Door een verrekening met het door [geïntimeerden] in Praktijk Duin en Wiel aangehouden kapitaal hebben [appellanten 1, 2 en 3] ook nog de op de oude wijze berekende bijdragen van [geïntimeerden] over de laatste drie maanden van 2009 en een klein bedrag over 2010 ontvangen (nummer 14 en 15 memorie van grieven). Dit brengt mee dat [appellanten 1, 2 en 3] na ontvangst van de formele opzegging (december 2008) nog gedurende meer dan een jaar de gebruikelijke bijdragen van [geïntimeerden] hebben ontvangen. Gedurende dat jaar hebben zij zich kunnen instellen op het vertrek van [geïntimeerden] en hebben zij maatregelen kunnen treffen om dat vertrek op te vangen.
- Het is onvoldoende aannemelijk geworden dat de spreekkamers in de periode vanaf medio 2009 onverhuurbaar waren en dat het dus niet mogelijk was om nieuwe partijen te vinden die in de langlopende verplichtingen van Praktijk Duin en Wiel zouden kunnen gaan bijdragen. Dat [geïntimeerden] hun patiënten hebben meegenomen naar een andere locatie binnen [plaats] en dat er daardoor wellicht onvoldoende perspectief was voor vestiging van een of twee nieuwe huisartsen voert niet tot een ander oordeel. Van de zijde van [appellanten 1, 2 en 3] is bij gelegenheid van het pleidooi erkend dat er medio 2009 in elk geval al belangstelling was van een verloskundigenpraktijk om een van de twee kamers van [geïntimeerden] te huren. Dat het niet reeds in de loop van 2009 tot een huurovereenkomst is gekomen, hangt vooral samen met het feit dat het conflict tussen [appellanten 1, 2 en 3] en [geïntimeerden] op dat moment nog niet was opgelost. Naar het oordeel van het hof valt daarvan aan [geïntimeerden] geen overwegend verwijt te maken.
- Overigens zijn [geïntimeerden] de lasten voor de door henzelf gehuurde spreekkamers blijven doorbetalen totdat er per 1 april 2012 nieuwe huurders voor deze spreekkamers kwamen. [geïntimeerden] hebben ook op deze wijze een deel van de financiële lasten van hun vertrek voor hun rekening genomen.
8.7.4. Naar het oordeel van het hof kan in de gegeven omstandigheden niet worden gezegd dat [geïntimeerden] op grond van de redelijkheid en billijkheid die zij op grond van artikel 6:248 lid 1 BW jegens hun voormalige contractspartners in acht moesten nemen, tot het betalen van meer bijdragen waren gehouden dan de bijdragen die [appellanten 1, 2 en 3] al hebben ontvangen/geïncasseerd. De door [appellanten 1, 2 en 3] aangevoerde subsidiaire grondslag kan hun vordering dus niet dragen. Dit betekent dat het hof, zij het deels op andere gronden, tot dezelfde uitkomst komt als de rechtbank. Daarom falen de grieven van [appellanten 1, 2 en 3] Het hof zal het beroepen vonnis bekrachtigen voor zover bij dat vonnis de vorderingen van [appellanten 1, 2 en 3] zijn afgewezen.
8.8. Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep acht het hof het juist dat de rechtbank [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in de kosten van het geding in eerste aanleg heeft veroordeeld. Ook dat onderdeel van het beroepen vonnis wordt bekrachtigd. Voor het overige behoeven de stellingen en weren van partijen in hoger beroep geen bespreking meer.
8.9. Het hof zal [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. Het hof zal deze kostenveroordeling, zoals door [geïntimeerden] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
9. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder zaaknummer 213897/HA ZA 10-1464 tussen partijen gewezen vonnis van 13 april 2011, maar uitsluitend voor zover [appellanten 4 en 5] bij dat vonnis niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen en,
in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [appellanten 4 en 5] af;
bekrachtigt genoemd vonnis van 13 april 2011 voor het overige;
veroordeelt [appellanten 1, 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 666,-- aan vast recht en op € 4.893,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 mei 2013.