ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ9920

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
HD 200.108.511-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst na reorganisatie en uitleg sociaal plan met betrekking tot vertrekpremie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met Joulz B.V. na een reorganisatie. [appellant] heeft in hoger beroep de uitleg van het sociaal plan betwist, specifiek met betrekking tot de hoogte van de vertrekpremie. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] recht heeft op een vertrekpremie van € 75.792,- bruto, gebaseerd op de bepalingen van het sociaal plan. Het sociaal plan voorziet in een vertrekpremie van € 5.000,- per dienstjaar, met een maximum van € 120.000,-, waarbij de premie naar rato wordt berekend voor parttime werknemers. [appellant] heeft 21,3 jaar fulltime gewerkt, maar heeft zijn dienstverband vrijwillig teruggebracht naar 24 uur per week. Joulz heeft de vertrekpremie berekend op basis van het aantal dienstjaren en het parttime percentage, wat leidde tot een lager bedrag dan [appellant] vorderde. Het hof heeft de uitleg van Joulz en de kantonrechter gevolgd, waarbij het hof oordeelde dat de zinsnede 'naar rato bij een parttime dienstverband' in het sociaal plan betrekking heeft op het plafondbedrag van € 120.000,- bruto. Het hof heeft de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de bepalingen van het sociaal plan objectief te interpreteren, zonder rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zolang deze in overeenstemming zijn met de tekst van het plan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.511/01
arrest van 7 mei 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten te Venlo,
tegen
Joulz B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Holtzer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 mei 2012 en herstelexploot van 11 juni 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond gewezen vonnissen van 13 december 2011 en 7 februari 2012 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – Joulz – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 303919/ CV EXPL 11-1840)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd. Mede gelet op de inhoud van de appeldagvaarding begrijpt het hof dat [appellant] concludeert tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en vordert, in zoverre onder wijziging van zijn eis, dat het hof, opnieuw rechtdoende, een verklaring voor recht zal afgeven dat Joulz een bedrag van
€ 120.000,- dient te voldoen, een en ander met veroordeling van Joulz in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft Joulz de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. Joosten en Joulz door mr. H. Bakkali. Beide advocaten hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Partijen hebben ermee ingestemd dat het hof recht doet op de op voorhand in kopie toegezonden gedingstukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende. Joulz is een onderneming in de energie branche en met name actief in de energie infrastructuur. [appellant] is op 16 augustus 1970 bij een rechtsvoorgangster van Joulz in dienst getreden in de functie van tekenaar en sindsdien ononderbroken als zodanig werkzaam geweest. Met ingang van 1 januari 1991 heeft [appellant] zijn voltijds dienstverband eigener beweging teruggebracht tot een dienstverband van 32 uur per week. Met ingang van 1 januari 1992 heeft hij de omvang van zijn dienstverband verder teruggebracht tot 24 uur per week, eveneens op zijn initiatief.
4.2. Omstreeks 2010 heeft Joulz een reorganisatie doorgevoerd. In het kader van de reorganisatie heeft Joulz in overleg met de ondernemingsraad en vakbonden een sociaal plan opgesteld. In het sociaal plan zijn onder meer de volgende uitgangspunten geformuleerd:
"1.2. (…)
1.: Het Sociaal Plan heeft als doel te voorzien in het op sociaal verantwoorde wijze, binnen de in het Sociaal Plan vastgestelde termijn, oplossen van werkgelegenheidsproblematiek als gevolg van reorganisatie, vermindering van werkzaamheden of sluiting.
2.: Het Sociaal Plan beoogt te voorkomen, dat de medewerker na afloop van de begeleidingsperiode door onvrijwillig ontslag geen werk meer heeft en geen salaris meer ontvangt."
4.3. [appellant] is door Joulz per 1 juni 2010 als boventallig aangemerkt. Op basis van het sociaal plan had [appellant] de keuze tussen indiensttreding bij een re-integratiebedrijf enerzijds (met behoud van het volledige pakket arbeidsvoorwaarden en aanspraak bij het vinden van een nieuwe baan binnen een bepaalde periode op een beperkte vertrekpremie) en vrijwillig ontslag anderzijds met aanspraak op een volledige vertrekpremie, zoals bij het sociaal plan voorzien. [appellant] heeft voor de optie van vrijwillig ontslag met een vertrekpremie gekozen. Hierbij wordt er van WW-aanspraken afgezien.
4.4. De berekening van de hoogte van de vertrekpremie is geregeld in 4.4. onder 1. van het sociaal plan, dat luidt als volgt:
"Kiest de werknemer voor vrijwillig ontslag, dan ontvangt de medewerker een vertrekpremie. De vertrekpremie is € 5.000,- per dienstjaar bij de werkgever en diens rechtsvoorganger(s), met een maximum van € 120.000,-, naar rato bij een parttime dienstverband."
4.5. Partijen zijn het niet eens geworden over de hoogte van de vertrekpremie. Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten, ondertekend door Joulz op 12 oktober 2010 en door [appellant] op 30 november 2010, waarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden eindigt per 1 oktober 2010. Voorts is in deze vaststellingsovereenkomst onder meer neergelegd dat Joulz conform het sociaal plan een vergoeding ter waarde van € 75.792,- bruto aan [appellant] toekent, dat [appellant] zich niet kan vinden in de hoogte van deze vertrekpremie en dat [appellant] zich het recht voorbehoudt om betreffende de berekening van de vertrekpremie een procedure aanhangig te maken dan wel hierover nader overleg te voeren met Joulz.
4.6. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd Joulz te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 120.000,- bruto, alsmede het aan [appellant] verschuldigde loon, de aan [appellant] toekomende jubileumuitkering, de vakantietoeslag en opgebouwde, doch niet genoten vakantiedagen tot 1 oktober 2010, vermeerderd met de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen. Joulz heeft deze vorderingen bestreden.
4.7. In het tussenvonnis van 13 december 2011 heeft de kantonrechter de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating aan de zijde van [appellant] met betrekking tot de stelling van Joulz dat op 30 september 2011 de eindafrekening van het dienstverband is uitbetaald.
4.8. In het eindvonnis van 7 februari 2012 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.9. [appellant] kan zich met deze vonnissen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in zijn memorie van grieven naar het hof begrijpt zijn eis verminderd, in die zin dat [appellant] niet langer het aan hem verschuldigde loon, de aan hem toekomende jubileumuitkering, de vakantietoeslag en opgebouwde, doch niet genoten vakantiedagen tot 1 oktober 2010, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vordert.
4.10. Het hof overweegt als volgt.
Partijen twisten over de uitleg van hetgeen in 4.4. onder 1. van het sociaal plan is weergegeven. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op het daar vermelde plafondbedrag van € 120.000,- bruto.
Hij stelt, primair, dat hij 21,3 jaar fulltime heeft gewerkt, daarna 1 jaar 80% en daarna 18,8 jaar 60%. Volgens hem dient hij over de eerste periode 21,3 x € 5.000,- = € 106.500,- aan vertrekpremie te ontvangen, over de tweede periode 1 x 80% van € 5.000,- = € 4.000,- en over de derde periode 18,8 x 60% van € 5.000,- = 56.400,-. De optelsom van deze bedragen is hoger dan het plafondbedrag van € 120.000,- bruto.
Subsidiair stelt hij dat zelfs indien het (vast) deeltijdpercentage van 63,16 % wordt toegepast op de uitkomst van het aantal dienstjaren x € 5.000,-, dit bedrag ook in dat geval hoger is dan het plafondbedrag, zodat het dient te worden gemaximeerd tot € 120.000,-.
Joulz stelt zich op het standpunt dat [appellant] slechts recht heeft op een bedrag van € 75.792,- bruto. Volgens Joulz had [appellant] op het moment dat hij boventallig is geworden een dienstverband van 39 jaar en 2,5 maanden en werkte hij in deeltijd tot 63,16%. Gezien het aantal dienstjaren hoort daar een vergoeding bij van € 196.250,- (39,25 x € 5.000,-), welk bedrag ingevolge het sociaal plan wordt teruggebracht tot een maximum van € 120.000,- bruto. Dat laatste bedrag dient naar rato van het parttime dienstverband te worden bijgesteld tot een bedrag van € 75.792,- (63,16 % x € 120.000,-) bruto.
4.11. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de berekening van Joulz juist is. De kantonrechter heeft daartoe in het tussenvonnis van 13 december 2011, onder 5, het volgende overwogen:
“Met gedaagde (sub 4.5. bij antwoord) wordt voorop gesteld dat als uitgangspunt bij de uitleg van het sociaal plan heeft te gelden dat de bewoordingen daarvan en/of een daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van het sociaal plan, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het inderdaad niet aan op de bedoelingen van de partijen die het sociaal plan hebben gesloten, voor zover deze bedoelingen niet uit het sociaal plan en de eventuele toelichting daarop kenbaar zijn, maar uitsluitend op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin het sociaal plan en/of de toelichting daarop is vervat.
Tegen deze achtergrond verwijst de kantonrechter eiser in het bijzonder naar de onder 1.2. in het sociaal plan opgenomen uitgangspunten, te weten dat het sociaal plan als doel heeft te voorzien in een op sociaal verantwoorde wijze, binnen de in het sociaal plan vastgestelde termijn, oplossen van werkgelegenheidsproblematiek als gevolg van reorganisatie, vermindering van werkzaamheden of sluiting. Het sociaal plan beoogt dan ook te voorkomen, dat de werknemer na afloop van de begeleidingsperiode door onvrijwillig ontslag geen werk meer heeft en geen salaris meer ontvangt.
De becijfering van de vertrekpremie sub 4.4.1. van het sociaal plan dient daarom in de door gedaagde voorgestane wijze te worden verstaan. Aangezien met name en met zoveel woorden het ondervangen van werkloosheid en de financiële gevolgen van werkloosheid in en met het sociaal plan aan de orde is, kan slechts de voor eiser optredende werkloosheid als relevant aan worden gemerkt, hetgeen dus betekent: het verlies van zijn dienstverband voor 24 uur per week aangezien eiser immers slechts een dergelijk aantal uren per week werkt en slechts in zoverre werkeloos is geworden. De zinsnede in artikel 4.4.1. van een vertrekpremie “naar rato bij een parttime dienstverband” dient dan ook in het geval van eiser te worden verstaan als - exact - 63,16 % van een bij voltijds dienstverband geldende vertrekpremie net zoals dat - in feite onweersproken door eiser – het geval zal zijn geweest ten aanzien van alle andere parttimers die net als eiser en andere voormalige collega’s boventallig zijn verklaard. Een dergelijke uitkomst kan niet zonder meer en zonder nadere redengeving als onrechtvaardig en onbillijk worden aangemerkt, ook niet om reden dat eiser op deze wijze geen recht gedaan zou zien worden aan zijn relatief langdurige dienstverband, in vergelijking tot korter durende, ononderbroken dan wel laatstelijk in ieder geval: voltijdse dienstverbanden.”
4.12. De grieven van [appellant] hebben betrekking op deze overwegingen van de kantonrechter. [appellant] onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter voor wat betreft de door de kantonrechter gehanteerde maatstaf voor uitleg van het sociaal plan en de verwijzing door de kantonrechter naar de onder 1.2. in het sociaal plan opgenomen uitgangspunten. Het hof begrijpt dat [appellant] in zijn grieven in het bijzonder aanvoert dat een taalkundige uitleg niet meebrengt dat de zinsnede “naar rato bij een parttime dienstverband” betrekking heeft op het maximumbedrag van € 120.000,- bruto en dat de uitleg van Joulz en de kantonrechter leidt tot een onbillijke uitkomst. Volgens [appellant] blijkt deze onbillijke uitkomst onder meer uit het voorbeeld dat iemand die slechts 15 jaar (voltijds op het moment van het ontslag) werkt, op grond van het sociaal plan (4.4. onder 1.) een hogere vertrekpremie krijgt dan [appellant], terwijl hij meer dan veertig jaar bij Joulz en diens rechtsvoorgangers heeft gewerkt, waarvan 21,3 jaar voltijds.
4.13. Gelet op de bewoordingen van 4.4. onder 1. van het sociaal plan, gelezen in het licht van de gehele tekst van het sociaal plan en met name de onder 1.2. onder 1. en 2. van het sociaal plan geformuleerde uitgangspunten, is het hof van oordeel dat de zinsnede “naar rato bij een parttime dienstverband” in 4.4. onder 1. van het sociaal plan betrekking heeft op het plafondbedrag van € 120.000,- bruto en zo moet worden uitgelegd dat een werknemer die kiest voor de optie van vrijwillig ontslag met een vertrekpremie geen hogere vertrekpremie kan ontvangen dan € 120.000,- bruto vermenigvuldigd met het percentage dat hij ten tijde van het ontslag in deeltijd werkzaam was. Een allereerste indicatie ziet het hof daarvoor hierin, dat de in de tekst van het betreffende artikel de woorden 'naar rato bij een parttime dienstverband' zijn geplaatst direct na de zinsnede 'met een maximum van € 120.000,-'.
Voorts geldt het volgende. De strekking van het sociaal plan is om werknemers die boventallig zijn geraakt te behoeden voor werkloosheid en de financiële gevolgen daarvan. Dat komt met name tot uitdrukking in de eerste optie voor boventallige werknemers, waarbij werknemers van werk naar werk worden begeleid door een extern re-integratiebedrijf waarbij zij in dienst treden. Echter ook de tweede optie van vrijwillig ontslag met een vertrekpremie dient in dit licht te worden gezien gelet op de overige formulering van het sociaal plan. De strekking van de vertrekpremie is er niet zozeer in gelegen om de betreffende werknemer een beloning te geven voor de door hem bij Joulz of haar rechtsvoorgangers gewerkte dienstjaren, maar in de eerste plaats om het arbeidsinkomen dat de werknemer door het ontslag verliest te compenseren. In dat kader is het hof van oordeel dat er geen sprake is van een onbillijke uitkomst indien een werknemer zoals [appellant] met een lang dienstverband, die op het moment van het ontslag in deeltijd werkt, een lagere vertrekpremie krijgt dan een werknemer met een aanzienlijk korter dienstverband, die op het moment van het ontslag voltijds werkt. Indien de uitleg van [appellant] gevolgd zou worden, zou dit betekenen dat het plafondbedrag voor werknemers met een voltijds dienstverband gelijk zou zijn aan het plafondbedrag voor werknemers met een dienstverband in deeltijd. Gelet op de strekking van de vertrekpremie acht het hof een dergelijke uitleg onaannemelijk.
Opgemerkt wordt nog dat [appellant] al sinds 1992 uit eigen keuze 24 uur per week werkte. Voor zijn specifieke situatie gaat in zoverre een verwijzing naar de situatie van iemand die pas het laatste jaar voor ontslag voor het eerst voltijds is gaan werken, niet op. Bovendien kent het sociaal plan voor specifiek onbillijke situaties een hardheidsclausule.
4.14. Het voorgaande betekent dat de kantonrechter artikel 4.4.1. van het sociaal plan correct heeft uitgelegd. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] op grond van 4.4. onder 1. van het sociaal plan recht heeft op 63,16% van het plafondbedrag van € 120.000,- bruto. [appellant] ging in zijn eigen berekening nog uit van een deeltijdpercentage van 60%. Of het uitgangspunt van [appellant] juist is kan in het midden blijven, nu het door de kantonrechter gehanteerde deeltijdpercentage niet tot een lagere vertrekpremie leidt. [appellant] heeft derhalve recht op een vertrekpremie van € 75.792,- bruto. Tijdens het pleidooi hebben beide partijen verklaard dat dit bedrag inmiddels door Joulz aan [appellant] is voldaan.
4.15. Op grond van het bovenstaande falen de grieven van [appellant]. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep. De door Joulz gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zullen worden toegewezen, zoals hierna in het dictum is vermeld.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van Joulz tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 4.836,- aan verschotten en op € 4.893,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, welke worden begroot op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten en de nakosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.E. Bos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 mei 2013.