GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.089.988
arrest van 19 februari 2013
1. [Appellant sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Appellante sub 2.],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
[Geintimeerde]
wonende en kantoorhoudende te [woon- en kantoorplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.C.C.A.M. Kuijken te Valkenswaard,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 april 2011 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht gewezen vonnissen van 23 december 2009, 12 mei 2010 en 19 januari 2011 tussen appellanten –afzonderlijk aangeduid met hun achternaam en gezamenlijk als [appellant] c.s. (in mannelijk enkelvoud)– als eisers en geïntimeerde –[geintimeerde]– als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 144992 /HA ZA 09-1316)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] c.s. onder overlegging van producties twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing alsnog van zijn vorderingen, waarvan de hoofdsom in totaal € 52.374,63 bedraagt (zie 4.4. hierna), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover en de buitengerechtelijke kosten die € 1.788,-- bedragen. Tevens heeft [appellant] c.s. geconcludeerd tot veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten in beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord productie heeft [geintimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten op 26 november 2012, [appellant] c.s. door mr. J.L.E. Marchal en [geintimeerde] door mr. C.C.C.A.M. Kuijken. Beide partijen hebben gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities. Daarna hebben partijen uitspraak gevraagd. Het hof zal recht doen op de op voorhand in kopie toegezonden gedingstukken.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. In de overwegingen 2.1. tot en met 2.7. van het bestreden tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Hiertegen zijn geen grieven gericht, zodat die door de rechtbank vastgestelde feiten ook het hof tot uitgangspunt strekken. Voorts staan nog enkele andere feiten als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de relevante feiten.
4.1.1.Op het pand [pand A.] te [plaatsnaam A.] (hierna: pand [pand A.]), waar [appellant] c.s. voorheen woonde, lag sinds 17 december 1996 conservatoir beslag in verband met een procedure van de heer en mevrouw [de heer en mevrouw A.] (hierna: [de heer en mevrouw A.]) tegen [appellant] c.s.
4.1.2.In 2002 wilde [appellant] c.s. het pand [pand B.] te [plaatsnaam B.] (hierna: pand [pand B.]) kopen, waarvoor om financiële redenen de verkoop van het pand [pand A.] nodig was. Op 25 juni 2002 heeft [appellant] c.s. het pand [pand B.]gekocht voor € 229.159,--. Hij is daar in 2002 gaan wonen. Bij koopovereenkomst van 22 augustus 2002 heeft [appellant sub 1.] het pand [pand A.] verkocht aan de heer en mevrouw [de heer en mevrouw B.] (hierna: [de heer en mevrouw B.]) voor € 240.000,-- k.k.
4.1.3.[de heer en mevrouw A.] heeft vervolgens op 22 november 2002 conservatoir beslag tot levering gelegd op een gedeelte van het pand [pand A.]. [de heer en mevrouw B.] nam geen genoegen met partiële levering van de woning en heeft de koopovereenkomst ontbonden en daarbij aanspraak gemaakt op de contractuele boete van € 24.000,--. Toen betaling uitbleef, heeft [de heer en mevrouw B.] [appellant] c.s. gedagvaard en betaling gevorderd.
4.1.4.Bij vonnis van 11 augustus 2004 van de rechtbank Maastricht (prod. 31 bij brief van mr Marchal van 17 maart 2010 aan de rechtbank Maastricht) zijn [appellant sub 1.] en [appellante sub 2.] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 15.000,-- (gematigde contractuele boete) aan [de heer en mevrouw B.], vermeerderd met de wettelijke rente daarover en met de proceskosten van [de heer en mevrouw B.].
4.1.5.[appellant] c.s. heeft [geintimeerde] in vrijwaring opgeroepen en daarbij gesteld dat [geintimeerde] een of meer beroepsfouten heeft gemaakt in het kader van onder meer advisering bij de verkoop en de aankoop van voornoemde twee panden door [appellant] c.s. Die procedure zal hierna worden aangeduid als de vrijwaringsprocedure. Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 10 november 2004 (prod. 42 bij akte overlegging producties van 7 maart 2010) is de vordering van [appellant] c.s. tegen [geintimeerde] in vrijwaring afgewezen. Vervolgens heeft dit hof in het hoger beroep bij tussenarrest van 19 september 2006 (prod. 1 bij memorie van grieven) aan [appellant] c.s. opgedragen te bewijzen dat [geintimeerde] vóór de aankoop van het pand [pand B.]tegen hem heeft gezegd dat verkoop van het pand [pand A.] geen probleem was en dat hij de aankoop van het pand [pand B.]en de verkoop van het pand [pand A.] kond nastreven.
In genoemd tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen:
“4.9.1.Het vierde en laatste verwijt houdt in dat [geintimeerde] aan [appellant sub 1.] ten onrechte heeft geadviseerd dat aankoop van het pand aan de [pand B.], in verband waarmee verkoop van het pand aan de [pand A.] noodzakelijk was, geen probleem was. (…) Als [geintimeerde] dit inderdaad aldus aan [appellant sub 1.] heeft geadviseerd vormt dat een beroepsfout die aan [geintimeerde] kan worden toegerekend en die in causaal verband staat tot de door [appellant sub 1.] geleden schade. [geintimeerde] had dan immers zeker niet mogen zeggen dat dat “geen probleem” was, maar had [appellant sub 1.] moeten wijzen op de complicatie van het reeds liggende beslag, en hij had hem moeten wijzen op de complicaties die voort konden vloeien uit de omstandigheid dat [de heer en mevrouw A.] op dat moment nog steeds een (goederenrechtelijke) aanspraak op een deel van het perceel van [appellant sub 1.] deed gelden, zodat het aangaan van een verplichting tot levering van het perceel aan een derde op dat moment niet verstandig was.(…)
4.9.2.Indien [appellant sub 1.] slaagt in het hem op te dragen bewijs brengt dat mee dat [geintimeerde] aansprakelijk is voor de door [appellant sub 1.] geleden schade. In dat geval is immers aan het onjuiste advies van [geintimeerde] te wijten dat [appellant sub 1.] tot aankoop en verkoop is overgegaan, met de onstane schade als gevolg.(…)”
4.1.6.[geintimeerde] is bij arrest van dit hof van 29 mei 2007 (prod. 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) veroordeeld aan [appellant] c.s. tot betaling van datgene waartoe [appellant] c.s. als gedaagde in de hoofdzaak jegens [de heer en mevrouw B.] was veroordeeld, in totaal € 17.680,16.
Daarbij heeft het hof, voor zover hier van belang, geoordeeld:
“9.4.4. (…) is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat [appellant sub 1.] en [appellante sub 2.] vóór de aankoop van de [pand B.]van mr. [geintimeerde] te horen hebben gekregen dat ze gerust verder konden gaan met de aankoop. [appellant sub 1.] en [appellante sub 2.] zijn dus geslaagd in het aan hun opgedragen bewijs.
9.5.Daarmee is komen vast te staan dat mr. [geintimeerde] een beroepsfout heeft begaan (…)
9.6.In r.o. 4.9.1. heeft het hof reeds geoordeeld dat deze fout in causaal verband staat tot de door [appellant sub 1.] geleden schade en in r.o. 4.9.2. is het beroep van mr. [geintimeerde] op eigen schuld van [appellant sub 1.] verworpen.(…)”
4.1.7.[geintimeerde] heeft tegen genoemd arrest van het hof in de vrijwaringsprocedure geen cassatieberoep ingesteld.
4.1.8.In april 2009 heeft [appellant] c.s. het pand [pand B.]verkocht voor € 450.000,--.
4.2. In eerste aanleg heeft [appellant] c.s. gevorderd dat [geintimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van € 54.954,47 (€ 54.718,49, verminderd met € 524,03 en vermeerderd met € 760,01) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 september 2004 en € 1.788,-- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten.
Hiertoe heeft [appellant] c.s. onder meer gesteld dat hij in de vrijwaringsprocedure gebonden was aan de vordering in de hoofdzaak tegen [de heer en mevrouw B.] en dat hij in de onderhavige procedure vergoeding van de overige als gevolg van de beroepsfout van [geintimeerde] geleden schade vorderde. [geintimeerde] heeft ten eerste betwist dat de vrijwaringsprocedure een vrijwaringszaak in eigenlijke zin was en aangevoerd dat hij ten onrechte voor de tweede maal in rechte betrokken is. Verder heeft hij inhoudelijk verweer gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] c.s.
4.3. De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 12 mei 2010 geoordeeld dat de vrijwaringsprocedure een vrijwaringsprocedure in eigenlijke zin was. Dit betekende volgens de rechtbank dat het hof enkel heeft kunnen oordelen over de toewijsbaarheid van datgene waartoe [appellant] c.s. in de hoofdzaak tussen hem en [de heer en mevrouw B.] werd veroordeeld, zodat in de onderhavige procedure de overige gestelde schadeposten kunnen worden beoordeeld. Vervolgens heeft de rechtbank in het bestreden eindvonnis van 19 januari 2011 de vorderingen van [appellant] c.s. afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang in verband met de schadeposten waarop het hoger beroep betrekking heeft, overwogen dat [geintimeerde] in augustus 2002 heeft geadviseerd dat [appellant] c.s. door kon gaan met de aankoop van het pand [pand B.]en de verkoop van het pand [pand A.] en dat dit advies een beroepsfout was. Daarbij heeft rechtbank verwezen naar het conservatoir beslag dat rustte op het pand [pand A.]. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het oorzakelijk verband tussen die beroepsfout en de schade van [appellant sub 1.] ontbreekt, aangezien het feit dat [appellant] c.s. niet heeft kunnen leveren (evenzeer) zijn oorzaak vond in het leveringsbeslag, dat pas na bedoeld advies van [geintimeerde] is gelegd.
4.4. In hoger beroep heeft [appellant] c.s. naar voren gebracht dat hij geen grief richt tegen de afwijzing van de schadepost ad € 2.219,84, en heeft hij het door hem in totaal gevorderde bedrag verminderd tot € 52.734,63. Het hof zal bij de beoordeling ook uitgaan van dit aldus verminderde bedrag.
4.5. Nu geen grieven zijn gericht tegen de bestreden tussenvonnissen van 23 december 2009 en 12 mei 2010, zal [appellant sub 1.] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen deze vonnissen.
4.6. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in het bestreden eindvonnis dat er geen causaal verband bestaat tussen de beroepsfout van [geintimeerde] en de door [appellant] c.s. in de onderhavige procedure gevorderde schade(posten). [appellant] c.s. beroept zich er op, dat het hof in het arrest van 29 mei 2007 heeft geoordeeld dat er sprake is van causaal verband tussen de beroepsfout van [geintimeerde] en de door [appellant] c.s. geleden schade als gevolg van het niet kunnen leveren van het pand [pand A.] en dat dit oordeel gezag van gewijsde heeft. Nu ook de in deze procedure gevorderde schadeposten een gevolg zijn van het niet kunnen leveren van genoemde woning, staat ook het causaal verband tussen de beroepsfout en bedoelde schadeposten vast, aldus [appellant] c.s. Voorts voert [appellant] c.s. als inhoudelijke onderbouwing van zijn stellingen over het causaal verband onder meer aan, dat [geintimeerde] hem niet had mogen adviseren tot aankoop van het pand [pand B.]en tot verkoop van het pand [pand A.]. Volgens [appellant] c.s. had [geintimeerde] bedacht moeten zijn op toekomstige complicaties als gevolg van de nog bestaande goederenrechtelijke aanspraken van [de heer en mevrouw A.]. [geintimeerde] had [appellant] c.s. bedoelde aan- en verkoop moeten ontraden, zodat [appellant] c.s. gewoon eigenaar was gebleven van het pand [pand A.] en complicaties zoals het niet kunnen leveren van het pand [pand A.] en dubbele woninglasten voorkomen zouden zijn.
4.7. [geintimeerde] voert aan dat voorzover [appellant] c.s. zich beroept op het gezag van gewijsde van de arresten van het hof uit 2006 en 2007, dit slechts geldt voor het dictum van die arresten en niet voor de overwegingen van het hof. Voorts voert [geintimeerde], onder verwijzing naar de overweging van de rechtbank over het advies van [geintimeerde] in augustus 2002, aan dat [appellant] c.s. voordien al het pand [pand B.]heeft gekocht. Daarmee heeft [appellant] c.s. bewust het risico op dubbel woningbezit genomen, op een moment dat er nog geen aspirant-kopers voor het pand [pand A.] waren en de hoofdprocedure tegen [de heer en mevrouw A.] nog aanhangig was bij de Hoge Raad, aldus [geintimeerde]. Derhalve is volgens [geintimeerde] het dubbele woningbezit niet veroorzaakt door zijn beroepsfout. [geintimeerde] wijst er verder op dat hij ten tijde van zijn advies aan [appellant] c.s. ([geintimeerde] verwijst daarbij ook naar een door hem betwist advies van kort na Pinksteren 2002) niet kon voorzien dat er later nog een leveringsbeslag zou worden gelegd op het pand [pand A.]. Voorts stelt [geintimeerde] onder meer dat als hij kort na Pinksteren 2002 zou hebben geadviseerd dat er geen juridische bezwaren waren inzake de aankoop van het pand [pand B.], dit juridisch ook juist zou zijn geweest. Verder voert [geintimeerde] aan dat [appellant] c.s. het pand [pand B.]ook zou hebben gekocht, indien hij hem dat ontraden had.
4.8.1. Ten aanzien van het gezag van gewijsde van de arresten van dit hof in de vrijwaringsprocedure (zie hierboven 4.1.5. en 4.1.6.) overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Met de “rechtsbetrekking in geschil” wordt bedoeld de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Anders dan [geintimeerde] stelt, komt gezag van gewijsde toe aan al die beslissingen over de rechtsbetrekking in geschil, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden. Dit geldt ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in het dictum van het vonnis of arrest, of uitsluitend in de overwegingen.
4.8.2. Dit betekent dat op grond van de in kracht van gewijsde gegane arresten van 19 september 2006 en 29 mei 2007 (zie de hierboven onder 4.1.5. en 4.1.6. aangehaalde rechtsoverwegingen uit die arresten) tussen partijen onder meer het volgende vaststaat.
? [geintimeerde] heeft kort na Pinksteren 2002 en vóór de aankoop van het pand [pand B.]aan [appellant] c.s. geadviseerd dat hij gerust verder kon gaan met de aankoop daarvan.
? Met dit advies heeft [geintimeerde] een beroepsfout begaan. Hij had [appellant] c.s. moeten wijzen op de complicaties van het reeds liggende beslag èn op de complicaties die voort konden vloeien uit de omstandigheid dat [de heer en mevrouw A.] op dat moment nog steeds een goederenrechtelijke aanspraak op een deel van het pand [pand A.] deed gelden, zodat het aangaan van een verplichting tot levering aan een derde op dat moment niet verstandig was.
? Er is sprake van causaal verband tussen deze beroepsfout en de door [appellant] c.s. geleden schade (zoals gevorderd in de vrijwaringsprocedure). Het is aan het onjuiste advies van [geintimeerde] te wijten dat [appellant] c.s. tot aan- en verkoop is overgegaan, met de ontstane schade als gevolg.
4.8.3. Op grond van het voorgaande geldt allereerst dat het gaat om het advies van [geintimeerde] van kort na Pinksteren 2002 (eerste Pinksterdag viel op 19 mei 2002). Waar de rechtbank in het bestreden eindvonnis verwijst naar het advies van augustus 2002, betreft dit dan ook een misslag.
Voorts staat op grond van het voorgaande vast dat de beroepsfout van [geintimeerde] niet alleen (zoals in rechtsoverweging 2.5.2. van het bestreden eindvonnis overwogen) inhoudt dat hij bedoeld advies heeft gegeven terwijl er al conservatoir beslag lag op het pand [pand A.]. De beroepsfout bestaat tevens daaruit, dat [geintimeerde] [appellant] c.s. niet heeft gewaarschuwd voor het risico op complicaties als gevolg van het goederenrechtelijke geschil met [de heer en mevrouw A.] (r.o. 4.9.1. van het tussenarrest van het hof van 19 september 2006). Dit risico op complicaties had [geintimeerde], op basis van de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, er toe moeten brengen [appellant] c.s. te ontraden het pand [pand B.]te kopen. Zoals vaststaat was het om financiële redenen noodzakelijke gevolg van deze aankoop van het pand [pand B.], dat het pand [pand A.] moest worden verkocht, met alle risico’s vandien. Of specifiek te voorzien was dat de complicaties zouden bestaan uit conservatoir leveringsbeslag door [de heer en mevrouw A.] (in november 2002), is dan niet van belang.
Overigens zou het hof in de onderhavige procedure, ook afgezien van het gezag van gewijsde van de uitspraken in de vrijwaringsprocedure, tot hetzelfde oordeel over de beroepsfout zijn gekomen.
4.9. Nu [appellant] c.s. op grond van het onjuiste advies van [geintimeerde] tot aan- en verkoop is overgegaan en er zich inderdaad een complicatie (leveringsbeslag, waardoor niet kon worden geleverd aan [de heer en mevrouw B.]) heeft voorgedaan, bestaat er conditio sine qua non-verband tussen de door [appellant] c.s. vanwege die complicatie geleden schade en het onjuiste advies. In beginsel is [geintimeerde] dan ook aansprakelijk voor alle aldus door [appellant] c.s. geleden schade, voor zover die schade aan [geintimeerde] als een gevolg van zijn onjuiste advies kunnen worden toegerekend. In zoverre slaagt grief I.
4.10. Derhalve dienen alle in de onderhavige procedure gevorderde en nog niet nader inhoudelijk door de rechtbank behandelde schadeposten alsnog te worden beoordeeld.
Daaraan staat niet in de weg dat partijen eerder al de vrijwaringsprocedure hebben gevoerd, nu daarin slechts is geoordeeld over de toewijsbaarheid van datgene waartoe [appellant] c.s. in de hoofdzaak tussen hem en [de heer en mevrouw B.] werd veroordeeld en het [appellant] c.s. vrijstaat in de onderhavige procedure andere schadeposten te vorderen.
In zijn algemeenheid wordt alvast overwogen, dat de voor vergoeding in aanmerking komende schade onder meer kan bestaan uit kosten die samenhangen met uit de beroepsfout van [geintimeerde] voortvloeiend (langdurig) dubbel woningbezit door [appellant] c.s.
4.11. Voordat wordt overgegaan tot een afzonderlijke beoordeling van alle gevorderde schadeposten (4.14. t/m 4.20.), zullen eerst twee algemene aspecten worden beoordeeld.
4.12. [geintimeerde] stelt dat [appellant] c.s. eerst [de heer en mevrouw A.] had dienen aan te spreken, nu het [de heer en mevrouw A.] is die de levering van het pand [pand A.] aan [de heer en mevrouw B.] c.s. op 15 januari 2003 ten onrechte heeft geblokkeerd. Nog daargelaten de vraag of deze laatste stelling van [geintimeerde] juist is, is er geen rechtsregel die [appellant] c.s. verplicht eerst [de heer en mevrouw A.] aan te spreken voordat hij [geintimeerde] aanspreekt. Het betoog van die strekking van [geintimeerde] wordt dan ook verworpen.
4.13. Ten aanzien van het beroep van [appellant] c.s. bij diverse schadeposten op de omkeringsregel ten aanzien van het conditio sine qua non-verband tussen de beroepsfout van [geintimeerde] en de schade, wordt als volgt overwogen. Voor toepassing van de omkeringsregel gelden de volgende vereisten. Er moet sprake zijn geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade. Voorts dient [appellant] c.s. aannemelijk te hebben gemaakt dat in dit concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
In de onderhavige zaak is de omkeringsregel niet van toepassing, omdat de norm die [geintimeerde] heeft geschonden niet een norm is die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. De aansprakelijkheid van [geintimeerde] is gebaseerd op schending van zijn verplichting als advocaat om [appellant] c.s. voldoende te waarschuwen voor de risico’s van de voorgenomen aan- en verkooptransacties, om hem in staat te stellen goed geïnformeerd te beslissen of hij deze transacties aangaat. Deze op [geintimeerde] als advocaat rustende waarschuwingsverplichting voor bepaalde risico’s strekt dus niet ertoe om [appellant] c.s. als cliënt te beschermen tegen die risico’s, maar om hem in staat te stellen om voldoende gewaarschuwd te beslissen. Het niet nakomen van deze waarschuwingsverplichting roept het risico in het leven dat [appellant] c.s. transacties aangaat (aankoop van het pand [pand B.] en verkoop van het pand [pand A.]) die hij niet zou zijn aangegaan indien hij gewaarschuwd was. Het roept niet het risico in het leven dat zich in deze zaak heeft verwezenlijkt (onmogelijkheid van levering van het pand [pand A.] door een complicatie, te weten het leveringsbeslag).
Nu het beroep op de omkeringsregel faalt, rust de stelplicht en zonodig bewijslast van het conditio sine qua non-verband tussen de beroepsfout en het ontstaan van de diverse schadeposten op [appellant] c.s.
Verschil in gerealiseerde koopprijs
4.14.1. [appellant] c.s. stelt dat hij als gevolg van de beroepsfout van [geintimeerde] het pand [pand A.] uiteindelijk in 2004 heeft moeten verkopen voor een koopprijs die € 13.000,-- lager was dan de oorspronkelijk met [de heer en mevrouw B.] overeengekomen koopprijs van € 240.000,--. Anders dan [appellant] c.s. is het hof van oordeel, dat hetgeen [appellant] c.s. stelt onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat de uiteindelijk gerealiseerde verkoopprijs van € 227.000,-voortvloeit uit de beroepsfout van [geintimeerde]. Het uitgangspunt bij de berekening van de door [appellant] c.s. geleden schade is dat hij zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht alsof de beroepsfout niet had plaatsgevonden. In dit geval betekent dit de toestand dat [geintimeerde] hem kort na Pinksteren 2002 zou hebben geadviseerd niet tot aankoop van het pand [pand B.]en tot verkoop van het pand [pand A.] over te gaan en dat [appellant sub 1.] de koopovereenkomst met [de heer en mevrouw B.] niet zou hebben gesloten. Anders dan [appellant] c.s. stelt (conclusie van repliek onder 8.) dient bij de bepaling van de door [appellant] c.s. geleden schade dus niet als uitgangspunt te worden gehanteerd dat als gevolg van de beroepsfout van [geintimeerde] de verkoop aan [de heer en mevrouw B.] tegen een bedrag van € 240.000,-- niet is doorgegaan. [geintimeerde] had immers [appellant] c.s. juist moeten adviseren niet tot deze verkoop over te gaan.
Dat [appellant] c.s., indien [geintimeerde] dit juiste advies had gegeven, toch op enig moment vóór augustus 2004 het pand [pand A.] aan een andere koper had kunnen verkopen voor (minimaal) € 240.000,--, volgt niet zonder meer uit zijn stellingen. Dit is bovendien ook niet aannemelijk, nu [appellant] c.s. stelt dat hij het pand meteen vanaf de ontbinding van de koopovereenkomst met [de heer en mevrouw B.] c.s. in augustus 2002 opnieuw te koop heeft aangeboden en dat er tot augustus 2004 geen betere biedingen zijn geweest dan € 227.000,--.
Aan de stelling van [appellant] c.s. dat hij, indien [geintimeerde] niet onjuist had geadviseerd en [appellant] c.s. derhalve niet langdurig dubbele woonlasten had gehad, het pand [pand A.] pas op een latere datum dan augustus 2004 zou hebben verkocht, wordt als onbegrijpelijk voorbijgegaan. Deze stelling is namelijk zeer tegenstrijdig met de andere stellingen van [appellant] c.s. over de wens om het pand [pand A.] zo snel mogelijk te verkopen en de [pand A.] te verlaten (zie onder meer dagvaarding in eerste aanleg nr. 4: “Het leven terplekke was voor [appellant] c.s. met hun gezin een regelrechte hel geworden (…)” en conclusie van repliek, nr. 7, pag. 16 waarin [appellant] c.s. stelt dat hij vanwege “de niet te harden burenruzies als gevolg van de immense procedures” waar hij in betrokken is, is “weggevlucht uit de [pand A.]”). Om dezelfde reden wordt voorbijgegaan aan de in een ander verband door [appellant] c.s. naar voren gebrachte stelling (conclusie van repliek nr. 12), dat indien [geintimeerde] geen beroepsfout had gemaakt, [appellant] c.s. de complete afloop van het geschil met [de heer en mevrouw A.] (naar het hof begrijpt in 2008) had kunnen afwachten, voordat hij tot verkoop van de [pand A.] zou zijn overgegaan.
Aldus moet er van worden uitgegaan dat [appellant] c.s. ook indien [geintimeerde] geen beroepsfout zou hebben gemaakt, het pand [pand A.] in augustus 2004 zou hebben verkocht. [appellant] c.s. heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld, die de conclusie rechtvaardigen dat het op dat moment realiseren van een verkoopprijs van € 227.0000,-- (derhalve lager dan € 240.000,--) een gevolg is van de beroepsfout van [geintimeerde]. De enkele opmerking dat de ontbinding van de koopovereenkomst met [de heer en mevrouw B.] en het opnieuw in de verkoop moeten brengen van het pand ongetwijfeld hebben gezorgd voor negatieve reclame, is onvoldoende (onderbouwd) om tot een ander oordeel te komen. Dit geldt ook voor de stelling dat de verkoopprijs mogelijk lager is geworden dan € 240.000,-- omdat het pand lang leeg heeft gestaan en er door het niet kunnen leveren de nodige commotie over is ontstaan. Bovendien biedt [appellant] c.s. ook geen specifiek bewijs aan van deze laatstgenoemde stellingen.
Voor alle duidelijkheid wordt nog overwogen dat een eventueel waardedrukkend effect van het in augustus 2004 nog op het pand [pand A.] liggende conservatoir beslag, geen gevolg is van de beroepsfout van [geintimeerde].
4.14.2. Gelet op al het voorgaande, wordt ten aanzien van de onderhavige schadepost niet aan bewijslevering toegekomen. Het gevorderde bedrag ad € 13.000,-- zal worden afgewezen.
Rente overbruggingslening
4.15.1. Zoals eerder al overwogen, komen in beginsel extra kosten vanwege het dubbele woningbezit van [appellant] c.s. voor vergoeding in aanmerking. Indien [geintimeerde] een juist advies had gegeven, was [appellant] c.s. niet overgegaan tot de aan- en verkooptransactie en had hij niet te maken gehad met (een zo langdurig) dubbel woningbezit. Als onvoldoende betwist door [geintimeerde] staat vast dat [appellant] c.s. een overbruggingslening nodig had vanaf de aankoop van het pand [pand B.]in juni 2002, om het dubbele woningbezit te kunnen financieren. Zoals [appellant] c.s. aanvoert, vordert hij de over een langere periode dan zes maanden betaalde rente omdat was voorzien dat er hooguit gedurende zes maanden sprake zou zijn van dubbel woningbezit. Door [geintimeerde] is niet of onvoldoende betwist dat dit een reële verwachting was. Derhalve dient [geintimeerde] in beginsel de gevorderde rentelasten van [appellant] c.s. vanaf 2003 uit hoofde van de overbruggingslening aan [appellant] c.s. te vergoeden.
4.15.2. [geintimeerde] beroept zich er nog op dat hij in elk geval de betaalde rente na oktober 2003 niet behoeft te vergoeden, omdat het voortzetten van de overbruggingslening nadien niet meer aan hem kan worden toegerekend (conclusie van antwoord nr. 14). Het hof begrijpt uit de stellingen van [geintimeerde], dat hij daarmee doelt op het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2003. In dat arrest werden de zakenrechtelijke claims van [de heer en mevrouw A.], waarvoor het leveringsbeslag was gelegd, afgewezen. Echter zonder nadere toelichting, die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ontbreekt, valt niet in te zien waarom vanaf dat moment de kosten van de overbruggingslening niet meer aan [geintimeerde] kunnen worden toegerekend. Voor zover [geintimeerde] bedoelt dat [appellant] c.s. na 31 oktober 2003 maar vóór augustus 2004 het pand [pand A.] had kunnen verkopen, heeft hij hiervoor, zeker tegenover de stellingen van [appellant] c.s. dat hij er alles aan heeft gedaan om het pand te verkopen, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld.
4.15.3. Zoals [geintimeerde] terecht aanvoert, dient bij de berekening van de te vergoeden rentelasten rekening te worden gehouden met het fiscale voordeel dat [appellant] c.s. heeft genoten in de vorm van aftrek van deze lasten.
De door [appellant] c.s. gevorderde en als zodanig niet door [geintimeerde] betwiste rentelasten bedragen in totaal € 18.377,39. Daarbij gaat het over 2003 om rentelasten ad € 12.226.97 (het oorspronkelijk gevorderde bedrag ad € 12.751,48, door [appellant] c.s. bij conclusie van repliek verminderd met € 524,03). Over 2004 bedroegen de rentelasten € 6.150,42. Zoals [appellant] c.s. bij conclusie van repliek stelt en door [geintimeerde] niet is betwist, bedroeg het door hem genoten fiscale voordeel in 2003 32,9% en in 2004 40,35%. Derhalve dienen de gevorderde bedragen met de voor het betreffende jaar geldende voordeel te worden verminderd.
[appellant] c.s. heeft nog betoogd dat hij bij toewijzing van de gevorderde rentebedragen, deze alsnog bij zijn inkomen zal moeten optellen en daarover belasting zal moeten betalen. Dit betoog faalt echter, nu het hier gaat om schadevergoeding en daarover geen belasting verschuldigd is. [appellant] c.s. heeft ook geen omstandigheden aangevoerd waarom dat in dit geval anders zou zijn.
Derhalve is van de gevorderde bedragen uit hoofde van de overbruggingslening in beginsel in totaal een bedrag van € 11.257,98 (67,1% van € 12.226.97= € 8.204,30 + 49,65% van € 6.150,42= € 3.053,68) toewijsbaar.
4.16. [appellant] c.s. stelt dat hij, om het pand [pand A.] in augustus 2004 te kunnen verkopen en leveren, een bankgarantie heeft moeten stellen zodat het conservatoir beslag (vermeld in 4.1.1. hierboven) op het pand zou worden opgeheven. Hij vordert vergoeding van de kosten die hij stelt te hebben gemaakt ad € 4.500,91.
Het hof begrijpt uit de stellingen van [geintimeerde] dat hij betoogt dat [appellant] c.s., ook zonder de beroepsfout van [geintimeerde], in 2004 zou zijn overgegaan tot verkoop van het pand [pand A.].
Uit hetgeen hierboven onder 4.14.1. is overwogen, volgt dat ook het hof van oordeel is dat [appellant] c.s., indien [geintimeerde] juist had geadviseerd, in augustus 2004 (derhalve vóór de opheffing van genoemd beslag) het pand [pand A.] zou hebben verkocht. Dit betekent dat ook dan de kosten voor de bankgarantie gemaakt hadden dienen te worden door [appellant] c.s. Deze kosten kunnen derhalve niet aan [geintimeerde] worden toegerekend als gevolg van zijn beroepsfout, zodat zij zullen worden afgewezen.
4.17.1. [appellant] c.s. stelt dat hij als gevolg van het feit dat hij niet langer in staat was de dubbele kosten op te brengen, regelmatig is “aangelopen” tegen debetstanden. Hij vordert in totaal aan rente over debetstanden een bedrag van € 2.381,99. Hiertoe legt hij vijf bankafschriften over, waaruit blijkt welke kosten de bank in rekening heeft gebracht voor debetstanden van 1 april 2003 tot en met 30 juni 2004.
[geintimeerde] stelt dat deze kosten niet aan hem kunnen worden toegerekend.
4.17.2. Met [geintimeerde] is het hof van oordeel dat [appellant sub 1.] ten aanzien van deze schadepost onvoldoende heeft gesteld, onder meer op het punt van zijn uitgaven(patroon) en financiële positie. Geheel onduidelijk blijft welke al dan niet noodzakelijke uitgaven hebben geleid tot deze debetstanden. Derhalve kan ook niet worden geoordeeld dat hier sprake is van een schadepost die voortvloeit uit de beroepsfout van [geintimeerde] en die aan hem als een gevolg daarvan kan worden toegerekend. Zeker in het licht van de betwisting door [geintimeerde], had het op de weg van [appellant] c.s. gelegen zijn stellingen op dit punt te verduidelijken en aan te vullen. De enkele stelling dat de debetstanden voortvloeien uit een krappe liquiditeitspositie, als gevolg van het niet meer kunnen opbrengen van met name de kosten van de overbruggingslening, is daartoe onvoldoende. Nu [appellant] c.s. ook in hoger beroep geen enkel inzicht heeft gegeven op het punt van zijn uitgaven(patroon) en financiële positie, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht op dit punt. Bewijslevering is dan ook niet aan de orde en het gevorderde bedrag zal worden afgewezen.
Eigenaars- en gebruikslasten vanwege dubbel woningbezit
4.18.1. [appellant] c.s. vordert eigenaars- en gebruikslasten van het pand [pand A.] in 2003 en 2004 (waarbij hij voor bepaalde posten niet het gehele jaar 2003 in aanmerking neemt) ad in beginsel € 3.014,74. Subsidiair vermindert hij deze post nog met in totaal € 144,96, in verband met de gemeentelijke- en waterschapsheffingen over de laatste maanden van 2004, toen het pand [pand A.] al verkocht was.
[geintimeerde] betwist de verschuldigdheid en hoogte van diverse posten.
4.18.2. Allereerst wordt overwogen, dat extra eigenaars- en gebruikslasten als gevolg van dubbel woningbezit van [appellant] c.s. in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen. Zoals in het voorgaande al overwogen, geldt als uitgangspunt dat [appellant] c.s. zoveel mogelijk in de toestand dient te worden gebracht alsof de beroepsfout niet had plaatsgevonden. Dit betekent dat [geintimeerde] [appellant] c.s. had geadviseerd niet tot aankoop van het pand [pand B.]en tot verkoop van het pand [pand A.] over te gaan en dat deze transacties niet hadden plaatsgevonden. De beroepsfout van [geintimeerde] heeft er, anders dan partijen lijken te betogen, niet toe geleid dat de verkoop aan [de heer en mevrouw B.] c.s. ten onrechte niet is geëffectueerd maar dat [appellant] c.s. ten onrechte is overgegaan tot die verkoopovereenkomst en tot aankoop van het pand [pand B.]. In dat licht bezien, ligt het meer voor de hand om de eigenaars- en gebruikslasten van het pand [pand B.]als uit de beroepsfout voortvloeiende schade aan te merken. Echter, [appellant] c.s. stelt en [geintimeerde] betwist als zodanig niet dat het bij deze post dient te gaan om de voor de leegstaande woning betaalde eigenaars- en gebruikslasten. Nu het hier gaat om ongewenst dubbel woningbezit als gevolg van de beroepsfout, komt dit ook het hof als een juist uitgangspunt voor. Derhalve zal het hof bij de beoordeling van deze schadepost de gevorderde lasten van het leegstaande pand [pand A.] als uitgangspunt nemen.
4.18.3. Ten aanzien van de gevorderde lasten wordt het volgende overwogen.
Nu het pand [pand A.] in augustus 2004 verkocht is, dient de bovengenoemde subsidiaire eisvermindering (4.18.1.) inderdaad te worden gevolgd.
Voorts geldt het volgende ten aanzien van de kosten elektriciteit en gas. [appellant] c.s. stelt op dit punt dat een pand als het pand [pand A.] niet zonder problemen van gas en elektra kan worden afgesloten bij leegstand. Naar het oordeel van het hof heeft [geintimeerde] dit onvoldoende gemotiveerd betwist en heeft hij evenmin voldoende gemotiveerd betwist dat de daarvoor in redelijkheid te maken kosten overeenkomen met de in werkelijkheid gemaakte kosten zoals door [appellant] c.s. gespecificeerd.
Wel wordt als niet betwist door [appellant] c.s. vastgesteld dat de post “Essent Kabelcom” betrekking heeft op TV en derhalve (nu het een leegstand pand betrof, waar een TV-aansluiting niet nodig was) niet voor vergoeding in aanmerking komt. Deze post bedraagt op de afrekening van Essent (onderdeel van prod. 15 bij dagv. in eerste aanleg) € 134,96. Vermeerderd met BTW gaat het om een bedrag van € 160,60.
Al het voorgaande betekent dat het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 3.014,74 dient te worden verminderd met € 144,96 en met € 160,60, zodat in beginsel een bedrag van € 2.709,18 toewijsbaar is.
4.19.1. [Appellant] c.s. vordert een bedrag van € 6.069,91 vanwege aan makelaar [makelaar] Vastgoed B.V. verschuldigde courtage voor de verkoop van het pand [pand A.] aan [de heer en mevrouw B.].
[geintimeerde] stelt onder meer dat deze schade niet is meegevorderd in de vrijwaringsprocedure en daarom in de onderhavige procedure niet nogmaals gevorderd kan worden. Voorts stelt hij dat niet deze makelaarsnota maar hooguit die van de volgende verkoop van het pand [pand A.] gevorderd zou kunnen worden. Verder werpt [geintimeerde] de vraag op, of de nota van de makelaar is verjaard.
4.19.2. Voor zover [geintimeerde] zich beroept op rechtsverwerking geldt dat daarvan slechts sprake kan zijn, indien [appellant] c.s. zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij [geintimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [appellant] c.s. zijn aanspraak op de onderhavige kosten niet (meer) geldend zou maken, hetzij de positie van [geintimeerde] onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval [appellant] c.s. deze aanspraak alsnog geldend zou maken. [geintimeerde] heeft geen, voldoende concrete, bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin gesteld. Zijn beroep op rechtsverwerking faalt dan ook.
Voor alle duidelijkheid wordt nog overwogen dat, anders dan [geintimeerde] lijkt te betogen, in het tussenarrest van 19 september 2006 in het geheel niet is overwogen en geoordeeld dat een post als deze niet voor vergoeding in een procedure als de onderhavige in aanmerking komt.
4.19.3. Voor zover [geintimeerde] betoogt dat [appellant] c.s. vergoeding van de verkeerde nota vordert, wordt als volgt overwogen. Gelet op het hierboven geformuleerde uitgangspunt bij de schadeberekening dat [appellant] c.s. in de toestand dient te worden gebracht alsof de beroepsfout niet had plaatsgevonden, komen juist de voor de verkooptransactie met [de heer en mevrouw B.] gemaakte kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
4.19.4. Nog daargelaten of [geintimeerde] zich tegenover [appellant] c.s. op verjaring van de vordering van de makelaar kan beroepen, geldt op dit punt het volgende. Het hof begrijpt uit de stellingen van [appellant] c.s. (pleitnota in eerste aanleg, nr. 11, pag. 16), dat [appellant] c.s. aanvoert dat hij met de makelaar heeft afgesproken dat hij niet eerder zou betalen dan na definitieve afloop van de procedure tegen [geintimeerde]. [geintimeerde] heeft de door [appellant] c.s. geschetste gang van zaken niet betwist. Derhalve wordt als vaststaand aangenomen dat [appellant] c.s. voornoemde afspraak met de makelaar heeft gemaakt en dat de vordering van de makelaar pas opeisbaar wordt indien onherroepelijk over de vorderingen van [appellant] c.s. jegens [geintimeerde] is beslist. Nu dit nog niet het geval is, kan van verjaring geen sprake zijn.
4.19.5. Gelet op het voorgaande, is de gevorderde schadepost ad € 6.069,91 in beginsel toewijsbaar.
4.20.1. [appellant] c.s. vordert advocaatkosten ad € 5.389,81. [appellant sub 1.] stelt dat dit de kosten zijn die hij in de hoofdzaak tegen [de heer en mevrouw B.] heeft moeten maken en die niet waren inbegrepen in de veroordeling van [geintimeerde] in de vrijwaringsprocedure.
[geintimeerde] betwist de onderbouwing van de gevorderde kosten en betwist eveneens dat het hier gaat om de kosten die samenhangen met de hoofdprocedure en die niet vallen onder hetgeen waartoe hij al jegens [appellant] c.s. is veroordeeld. Voorts voert hij aan dat deze kosten nu niet meer gevorderd kunnen worden omdat dat in de vrijwaringsprocedure had gekund. Tot slot brengt hij naar voren dat [appellant] c.s. kosteloos heeft kunnen procederen.
4.20.2. Dat [de heer en mevrouw B.] [appellant] c.s. heeft aangesproken, vloeit rechtstreeks voort uit de beroepsfout van [geintimeerde], zodat in dit kader door [appellant] c.s. gemaakte advocaatkosten in beginsel door [geintimeerde] aan [appellant] c.s. vergoed dienen te worden. [geintimeerde] is in de vrijwaringsprocedure veroordeeld aan [appellant] c.s. te betalen datgene waartoe [appellant] c.s. als gedaagde in de hoofdzaak tussen [de heer en mevrouw B.] en hem is veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling. Echter, deze kostenveroordeling betrof de veroordeling van [appellant] c.s. (als de tegenover [de heer en mevrouw B.] in het ongelijk gestelde partij) om de proceskosten van [de heer en mevrouw B.] te betalen maar niet de door [appellant] c.s. zelf in de hoofdprocedure tegen [de heer en mevrouw B.] gemaakte advocaatkosten. Verder betreft de door [geintimeerde] genoemde en door hem betaalde proceskostenveroordeling van [geintimeerde] in eerste aanleg en hoger beroep slechts de proceskostenveroordeling in de vrijwaringsprocedure tussen [appellant] c.s. en [geintimeerde]. Derhalve omvat ook deze veroordeling niet de advocaatkosten van [appellant] c.s. in de hoofdprocedure tussen [appellant] c.s. en [de heer en mevrouw B.].
Het hof constateert dat [appellant] c.s. aan de hand van een door zijn raadsman gehanteerde nummering heeft toegelicht dat de overgelegde urenstaat uitsluitend betrekking heeft op de uren in de hoofdzaak tussen [appellant] c.s. en [de heer en mevrouw B.] en voorts aan de hand van codes voldoende inzichtelijk heeft gemaakt om wat voor soort werkzaamheden het gaat. Voorts heeft hij ook de kantoorkosten en BTW gespecificeerd. Gelet hierop, had het op de weg van [geintimeerde] gelegen zijn betwisting van de kosten te concretiseren. Aangezien hij dit niet heeft gedaan, wordt als onvoldoende betwist aangenomen dat de door [appellant] c.s. in de hoofdprocedure tegen [de heer en mevrouw B.] gemaakte advocaatkosten € 5.389,81 bedragen.
4.20.3. Anders dan [geintimeerde] is het hof van oordeel, dat het [appellant] c.s. in redelijkheid vrijstond zelf een advocaat te kiezen, ook nu deze advocaat hem in deze gecompliceerde zaak slechts betalend wilde bijstaan. Derhalve kan niet worden geoordeeld dat deze schadepost (mede) een gevolg is van een aan [appellant] c.s. toe te rekenen omstandigheid.
4.20.4. Voorts begrijpt het hof het betoog van [geintimeerde] aldus, dat hij zich er op beroept dat [appellant] c.s. zijn recht heeft verwerkt, de bewuste kosten in de onderhavige procedure te vorderen omdat hij dat in de vrijwaringsprocedure had kunnen doen. Nog daargelaten of dit laatste juist is, verwijst het hof naar hetgeen hierboven onder 4.19.2. is overwogen. Om diezelfde reden faalt ook hier het beroep op rechtsverwerking, nu [geintimeerde] onvoldoende heeft gesteld op dit punt.
4.20.5. Op grond van het voorgaande, is het gevorderde bedrag ad € 5.389,81 in beginsel toewijsbaar.
Beroep op verrekening van voordeel
4.21.1. [geintimeerde] beroept zich nog op verrekening van voordeel vanwege de verkoop door [appellant] c.s. van het pand [pand B.]voor € 450.000,-- (4.1.8.). [geintimeerde] stelt dat [appellant] c.s. zich er op beroept dat hij door het (onjuiste) advies van [geintimeerde] om dit pand te kopen schade heeft geleden maar dat hij door diezelfde gebeurtenis voordeel heeft genoten. Dit voordeel bestaat volgens [geintimeerde] uit de winst die [appellant] c.s. heeft behaald bij verkoop van het pand. Deze winst becijfert [geintimeerde] op het verschil tussen aan- en verkoopprijs (€ 220.734,--). Nu dit bedrag hoger ligt dan het totaalbedrag van de gevorderde schade en daarop volgens [geintimeerde] volledig in mindering moet worden gebracht, kan er volgens [geintimeerde] per saldo geen schadevergoeding verschuldigd zijn.
[appellant] c.s. stelt dat [geintimeerde] onvoldoende heeft gesteld voor verrekening van voordeel, dat bovendien niet aan de daarvoor geldende vereisten is voldaan en dat bedoelde verrekening niet redelijk zou zijn. In dat verband voert hij onder meer aan dat het voordeel [geintimeerde] “niet aangaat” en dat de bij verkoop van het pand [pand B.]behaalde winst is bereikt door zware inspanningen van [appellant] c.s., bestaande uit verbouwing en renovatie van de woning.
4.21.2. Het hof overweegt allereerst dat hetgeen tijdens het pleidooi in hoger beroep door [appellant] c.s. op dit punt is aangevoerd, een toegestane nadere betwisting is van het beroep van [geintimeerde] op verrekening van voordeel. Derhalve zullen deze stellingen van [appellant] c.s. door het hof worden meegewogen bij de beoordeling.
Voorts geldt krachtens artikel 6:100 BW dat indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade ook voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel, voor zover dit redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in dient rekening te worden gebracht. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt, dat het begrip “een zelfde gebeurtenis” streng dient te worden uitgelegd.
Naar het oordeel van het hof is er onder de concrete omstandigheden van dit geval geen sprake van voordeel dat is voortgevloeid uit een zelfde gebeurtenis. Uit de onjuiste advisering is voortgevloeid dat [appellant] c.s. ongewild te maken kreeg met (langdurig) dubbel woningbezit. [geintimeerde] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat er ten tijde van genoemde onjuiste advisering al sprake was van het door hem bedoelde voordeel. Vervolgens is het pand [pand B.]pas veel later (ongeveer zeven jaar na aankoop) met winst verkocht. Deze winst kan niet meer worden gezien als voortvloeiend uit dezelfde gebeurtenis waaruit de schade voortvloeit (de onjuiste advisering door [geintimeerde]).
Bovendien acht het hof verrekening van genoemde verkoopwinst ook niet redelijk, gelet op het volgende. [geintimeerde] heeft ten aanzien van de gestelde, door [appellant] c.s. verrichte verbouwing/renovatie van de woning, slechts aangevoerd dat [appellant] c.s. dit niet met stukken heeft onderbouwd. Dit acht het hof een onvoldoende betwisting, zodat wordt aangenomen dat [appellant] c.s. in deze periode de woning heeft verbouwd/gerenoveerd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de omstandigheid dat [appellant] c.s. vele jaren na de onjuiste advisering door [geintimeerde] kans heeft gezien de woning met winst te verkopen, deels te danken is aan eigen inspanningen. Daarnaast vloeit de winst mogelijk ook voort uit marktomstandigheden, maar ook voor een dergelijk voordeel geldt dat dit [geintimeerde] niet “aangaat”. Bovendien wordt rekening gehouden met de aard van de aansprakelijkheid van [geintimeerde], te weten een ernstige schending van de zorgplicht ten opzichte van zijn cliënt.
Gezien al het voorgaande, faalt het beroep van [geintimeerde] op verrekening van voordeel.
4.22.3. Voor zover [geintimeerde] beoogt in dit verband een afzonderlijk beroep te doen op ongerechtvaardigde verrijking (onder meer pleitnota in hoger beroep, p.4), faalt ook dit beroep. Voor zover een eventuele schadevergoeding aan [appellant] c.s., naast bovengenoemde verkoopwinst, al zou moeten worden aangemerkt als verrijking, geldt het volgende. [geintimeerde] dient dan te stellen en zonodig te bewijzen dat voor die verrijking geen redelijke grond bestaat. Nu uit het bovenstaande volgt dat verrekening van voordeel niet redelijk is en nu [geintimeerde] verder niets heeft aangevoerd dat de conclusie rechtvaardigt dat voor de gestelde verrijking geen redelijke grond bestaat, kan het beroep op ongerechtvaardigde verrijking alleen al daarom niet slagen.
Beroep op schadebeperking
4.23. [geintimeerde] beroept zich voorts met betrekking tot enkele schadeposten maar ook in het algemeen op de schending door [appellant] c.s. van zijn plicht tot schadebeperking (en derhalve op eigen schuld van [appellant] c.s.). Volgens [geintimeerde] had [appellant] c.s. het pand [pand B.]weer kunnen verkopen. Ook had [appellant sub 1.] c.s volgens [geintimeerde] tijdelijk ofwel het pand [pand A.] ofwel het pand [pand B.] kunnen gaan verhuren.
[appellant] c.s. betwist genoemde stellingen van [geintimeerde] gemotiveerd. Hij stelt onder meer dat op het pand [pand B.]een beslag lag van € 756.000,--, zodat verkoop niet mogelijk was. Voorts begrijpt het hof uit zijn stellingen dat hij betoogt dat verhuur van één van beide panden niet mogelijk was, onder meer omdat de bank als hypotheeknemer daarvoor geen toestemming zou hebben verleend.
Nog afgezien van de vraag, of de door [geintimeerde] genoemde verkoop of verhuur had geleid tot beperking van de schade, wordt het volgende overwogen. Het had op de weg van [geintimeerde] gelegen om in het licht van de betwisting door [appellant] c.s., zijn stellingen nader te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan en evenmin heeft hij zijn stellingen specifiek te bewijzen aangeboden. Dit betekent dat niet kan komen vast te staan dat [appellant] c.s. tot bedoelde verkoop of verhuur had kunnen overgaan en dat niet aan bewijslevering wordt toegekomen. Het beroep van [geintimeerde] op schending door [appellant] c.s. van de plicht tot schadebeperking van [appellant] c.s. faalt.
Totaal schadevergoeding, wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en slotsom
4.24. Gelet op al het bovenstaande, zal [geintimeerde] worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] c.s. van een totaalbedrag van € 25.426,88 (€ 11.257,98 + € 2.709,18 + € 6.069,91 + € 5.389,81).
Tevens zal over dit bedrag de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen. Nu deze wordt gevorderd vanaf 22 september 2004 en nu [appellant] c.s. heeft gesteld en [geintimeerde] onvoldoende heeft betwist dat alle schade vóór die datum is geleden, zal de wettelijke rente vanaf 22 september 2004 worden toegewezen.
4.25. Ten aanzien van de door [appellant] c.s. gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 1.788,-- wordt als volgt overwogen. Het uitgangspunt voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten is dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. [appellant] c.s. heeft gesteld dat er sprake is geweest van 6,1 uren die door zijn raadsman zijn besteed aan het buitengerechtelijk proberen te incasseren van de schadeposten. Nu hij echter, tegenover de betwisting door [geintimeerde], heeft nagelaten deze uren concreet te specificeren en daarbij te onderbouwen in hoeverre er daadwerkelijk sprake was van verrichtingen zoals hierboven bedoeld, wordt de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten afgewezen.
4.26. De slotsom luidt dat de grieven I en II gedeeltelijk slagen, dat het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 19 januari 2011 zal worden vernietigd en dat [geintimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] c.s. van het hierboven vermelde totaalbedrag, vermeerderd met genoemde wettelijke rente.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zal [geintimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in het hoger beroep.
verklaart [appellant sub 1.] c.s niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de bestreden vonnissen van de rechtbank Maastricht van 23 december 2009 en 12 mei 2010;
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 19 januari 2011;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geintimeerde] tot betaling aan [appellant] c.s. van een bedrag van € 25.426,88, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 september 2004;
veroordeelt [geintimeerde] in de kosten van de eerste aanleg en van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] c.s. worden begroot op € 1.317,25,-- aan verschotten en € 4.023,-- aan salaris advocaat voor de eerste aanleg en op € 739,81 aan verschotten en € 4.893,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-Van Dijk, P.M. Arnoldus-Smit en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 februari 2013.