ECLI:NL:GHSHE:2013:6908

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
11/00696
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 14 oktober 2011, betreffende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, die wisselend gebruik maakt van een adres in Nederland en de Verenigde Staten, betwist de wijze waarop hij is opgeroepen voor de zitting. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank de oproep naar het juiste adres heeft verzonden en dat de Rechtbank niet verplicht was om de oproep per e-mail te versturen. De uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag is naar het op het bezwaarschrift vermelde adres gezonden, en het beroepschrift is te laat ingediend zonder dat er verschoonbare redenen zijn aangetoond voor de termijnoverschrijding. Het bezwaar tegen de eerste beschikking ex artikel 24a Wet MRB is eveneens te laat ingediend en niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de tweede beschikking is voortijdig ingediend, omdat de uitspraak op bezwaar nog niet tot stand was gekomen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 11/00696
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 oktober 2011, nummer AWB 11/2760 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan mevrouw [A] is met dagtekening 6 april 2010 voor het tijdvak 18 januari 2010 tot en met 17 april 2010 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 472. Na daartegen bij brief van 11 april 2010, bij de Inspecteur ingekomen op 23 april 2010, gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur met dagtekening 7 juni 2010 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende en mevrouw [A] hebben bij brief van 11 april 2010 verzocht om toepassing van het tarief als bedoeld in artikel 24a van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet MRB). De Inspecteur heeft dit verzoek bij brief van 25 mei 2010 afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 6 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat deze uitspraak op bezwaar is vervallen en dat opnieuw zal worden beslist op het verzoek van 11 april 2010. Bij beschikking van 11 maart 2011 heeft de Inspecteur het verzoek afgewezen. Bij brief van 5 mei 2011, welke op 6 mei 2011 aangetekend is verzonden, maakt belanghebbende bezwaar tegen de beschikking van 11 maart 2011. Bij brief van 19 mei 2011 bericht de Inspecteur dat hij de brief van 5 mei 2011 niet als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 11 maart 2011 beschouwt.
1.3.
Belanghebbende is van de hiervoor vermelde uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 112. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 1 november 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B].
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Na de sluiting van het onderzoek aan het einde van de zitting op 1 november 2013 is op 7 november 2013 bij het Hof een brief van 5 november 2013 van belanghebbende binnengekomen. Deze brief is een kopie van een aan de Rechtbank gerichte brief. Op de hierna onder 4.1 vermelde gronden heeft het Hof beslist de brief buiten beschouwing te laten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Mevrouw [A] is houder van de personenauto, type [C], met als kenteken [kenteken].
2.2.
De Inspecteur heeft aan mevrouw [A] met dagtekening 6 april 2010 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] opgelegd met aanslagnummer [aanslagnummer]. Belanghebbende heeft in een brief van 11 april 2011, bij de Inspecteur ingekomen op 23 april 2010, het volgende vermeld:
“VERZOEK #1
(…)
8. Ik heb de aanvraag bij u eerder gedaan om –op basis van gelijke behandeling - non discriminatie - ten opzicht van andere gehandicapte die wel in een bus passen – een uitzondering te maken en mij het tarief te verlenen voor de motorrijtuigen belasting overeenkomende met een invaliede busjes met een gewicht van 1805 kg. Van uw Dienst Bezwaarschriften PB 9054 7300 GS Apeldoorn en daar heb ik niets over mijn bezwaar mogen vernemen.
(...)
VERZOEK/KLACHT #2
(...)
6. Ik heb danook samen met verzoek #1 bij de Dienst Bezwaarschriften PB 9054 7300 GS Apeldoorn al bij voorbaat bezwaar aangetekend maar nu 5 weken later heb ik daar niets op mogen vernemen behalve een aanmaning die u via ons USA adres van mijn zoon verzond. Een aanmaning i.p.v. van antwoord op mijn bezwaar. Ik weet niet waar de aanmaning over gaat. Immers de EUR 472.00 aanslag #[aanslagnummer]. is toch pas 14 dg. na 6 april verschuldigd
terwijl ik van wege Verzoek #1 op basis van gelijke behandeling met andere gehandicapten die u wel het verminderde tarief verleent voor het bestel bus tarief, gewicht 1805 kg, voor gehandicapten in aanmerking wens te komen waarbij werd geindiceerd om het verschuldigde gewoon aan te bieden omdat u officieel liever niet op de zaak ingaat.”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende op de juiste wijze opgeroepen voor het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank?
2. Dient belanghebbende ontvankelijk te worden verklaard in het beroep betreffende de naheffingsaanslag?
3. Dient belanghebbende ontvankelijk te worden verklaard in het beroep dan wel het bezwaar betreffende het verzoek om toepassing van het tarief als bedoeld in artikel 24a van de MRB?
4. Heeft de wetgever in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld door in artikel 24a van de Wet MRB het verlaagde tarief uitsluitend van toepassing te laten zijn voor bestelauto’s als bedoeld in dat artikel?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, wijziging van de beschikking in dier voege dat het verzoek wordt toegewezen en vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Zoals vermeld onder 1.7 heeft belanghebbende, nadat het onderzoek aan het einde van de zitting op 1 november 2012 is gesloten, een brief van 5 november 2013 gezonden aan het Hof.
4.2.
Gelet op de inhoud van de brief strekt deze brief niet tot heropening van het onderzoek als bedoeld in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof zal de brief dan ook verder voor de beoordeling van het geschil buiten beschouwing laten en gaat daaraan (verder) voorbij.
Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.3.
Het kenteken van de auto staat op naam van mevrouw [A]. Op grond van artikel 6 en 7 van de Wet MRB wordt zij geacht houder van het motorrijtuig te zijn. De naheffingsaanslag is ook aan haar opgelegd. Het Hof gaat er daarom vanuit dat waar belanghebbende in dit geschil optreedt, hij dit doet namens mevrouw [A].
Oproep zitting bij de Rechtbank
4.4.
Belanghebbende is door de griffier van de Rechtbank bij aangetekende brief, verzonden op 24 augustus 2011, aan het door belanghebbende in zijn beroepschrift genoemde adres, [a-straat] 14 te [D], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Na terugontvangst van de ongeopende enveloppe waarin die brief is verzonden en na beoordeling van de wijze waarop TNT Post de bezorging daarvan heeft afgehandeld, heeft de griffier voormelde de brief op 23 september 2011 per gewone post verzonden aan belanghebbende op voornoemd adres. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op de juiste wijze tijdig op het juiste adres is aangeboden. Belanghebbende stelt dat de oproeping niet juist heeft plaatsgevonden, omdat hij de griffie van de Rechtbank tijdig heeft verwittigd van het adres in de Verenigde Staten en voorts dat hij een emailadres heeft doorgegeven.
4.5.
Op het bij de Rechtbank ingediende beroepschrift staat als adres vermeld: “[a-straat] 14, [postcode] [D].” Er wordt daarin geen melding gemaakt van een adres in de Verenigde Staten. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de Rechtbank voorafgaand aan de oproeping voor de zitting heeft verzocht om toezending van stukken naar een ander adres dan vermeld in het beroepschrift. Het Hof is dan ook van oordeel dat de oproeping voor de zitting op de juiste wijze bekend is gemaakt. Het Hof is voorts van oordeel dat – mede gelet op artikel 8:37 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - de Rechtbank niet verplicht is de uitnodiging om op een zitting te verschijnen per email te verzenden.
Naheffingsaanslag
4.6.
De naheffingsaanslag is gedagtekend 6 april 2010. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 7 juni 2010 het door belanghebbende bij brief van 11 april 2010, ingekomen op 23 april 2010, ingediende bezwaar ongegrond verklaard. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze uitspraak bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
4.7.
Het bezwaarschrift van 11 april 2010 vermeldt als adres [a-straat] 14 te [D]. De uitspraak op bezwaar van 7 juni 2010 is naar dit adres verzonden. Het Hof is van oordeel dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De termijn voor het instellen van beroep tegen deze uitspraak op bezwaar eindigde dan ook op 19 juli 2010. Het beroepschrift is niet tijdig ingediend. Voor zover de fax die op 22 juli 2010 is ingekomen bij de Inspecteur al als een beroepschrift zou moeten worden aangemerkt, en de Inspecteur dit stuk op grond van artikel 6:15 van de Awb had moeten doorzenden naar de Rechtbank, dan heeft evenzeer te gelden dat het beroep te laat is ingediend. Van omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb) is niet gebleken. Het Hof is van oordeel dat het beroep, voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 7 juni 2010, niet-ontvankelijk is.
Beschikking van 25 mei 2010
4.8.
Belanghebbende stelt dat hij bij brief van 6 januari 2010 een verzoek als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB heeft ingediend. De Inspecteur bestrijdt een dergelijk verzoek te hebben ontvangen. Naar aanleiding van de brief van 11 april 2010, door de Inspecteur ontvangen op 23 april 2010, heeft de Inspecteur afwijzend beschikt op het in de brief van 11 april 2010 begrepen verzoek ex artikel 24a van de Wet MRB. Het Hof stelt dan ook vast dat los van de vraag of de brief van 6 januari 2010 is verzonden en ontvangen, door de Inspecteur is beslist op een verzoek als bedoeld in artikel 24a van de Wet MRB. Deze beschikking is gedagtekend 25 mei 2010. In de op 22 juli 2010 ontvangen fax maakt belanghebbende bezwaar tegen deze afwijzende beschikking. Bij uitspraak van 27 augustus 2010 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen deze uitspraak op bezwaar, is het te laat ingediend en dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard. Van omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb) is niet gebleken.
Beschikking van 11 maart 2011
4.9.
De Inspecteur heeft op 11 maart 2011 een nieuwe beschikking afgegeven op het verzoek van belanghebbende ex artikel 24a van de Wet MRB. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 5 mei 2011 gereageerd. Gelet op de inhoud van deze brief, dient deze brief (mede) als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 11 maart 2011 te worden aangemerkt. Bij brief van 18 mei 2011, door de Rechtbank ontvangen op 19 mei 2011, heeft belanghebbende beroep ingesteld. Voor zover het beroep betrekking heeft op de beschikking van 11 maart 2011 is het Hof van oordeel dat hier sprake is van een voortijdig ingediend beroepschrift. Op grond van artikel 6:10 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de uitspraak op bezwaar wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen, maar belanghebbende redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. Naar het oordeel van het Hof is van beide situaties geen sprake, zodat het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk is.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd, daargelaten de door de Rechtbank gebezigde gronden. De vierde in geschil zijnde vraag behoeft geen beantwoording.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 12 december 2013 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.