In de onderhavige procedure gaat het in hoofdzaak om een tweetal vorderingen, te weten:
A. een vordering ad € 147.560,00 van Ottima BV op [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ter zake van de overdracht van diverse roerende zaken,
B. een vordering ad € 136.364,00 van [appellante] op [geïntimeerde 2] wegens een pretense geldlening aan [geïntimeerde 2] .
Het hof zal thans eerst ingaan op de hierboven met “A” aangeduide vordering.
Met betrekking tot vordering A:
Tegen de vaststellingen door de rechtbank in r.o. 2.1 en 2.2 van het vonnis d.d. 21 mei 2008 is geen grief gericht, zodat ook het hof aanneemt dat het gaat om de levering door Ottima BV – een door [appellante] bestuurde vennootschap – aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van de door de rechtbank in r.o. 2.1 van voormeld vonnis genoemde roerende zaken, bestemd voor de toenmalige echtelijke woning van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of deze levering voortvloeide uit een koopovereenkomst (standpunt Ottima BV) of uit een schenking (standpunt [geïntimeerde 1] ).
De rechtbank heeft na uitgebreid getuigenverhoor, bij eindvonnis d.d. 22 juni 2011 geoordeeld dat Ottima BV niet heeft aangetoond dat aan de levering van meergenoemde zaken een koopovereenkomst ten grondslag lag. Tegen dat oordeel en de gronden waarop dat berust, heeft Ottima BV haar grieven II, IV en V in het principale appel gericht.
Grief IIin het principale appel strekt ten betoge dat de rechtbank in het tussenvonnis van 21 mei 2008 ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde 1] de opstelling van Ottima BV voldoende gemotiveerd heeft betwist, op grond waarvan in gevolge de hoofdregel van art. 150 Rv op Ottima BV de bewijslast rustte – zakelijk weergegeven – dat tussen enerzijds haar en anderzijds [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een koopovereenkomst was tot stand gekomen.
De rechtbank heeft haar in deze grief aan de orde zijnde oordeel deels gebaseerd op het feit dat de betwisting door [geïntimeerde 1] van het bestaan van een koopovereenkomst, wordt ondersteund door een door haar ter comparitie gedane verklaring dienaangaande. Daartegen heeft Ottima BV aangevoerd – in essentie – dat de rechtbank aan die verklaring geen waarde had mogen toekennen, nu art. 88 lid 4 Rv zich daartegen verzet.
Het hof overweegt dat Ottima BV miskent dat het in het verband van deze grief thans niet gaat om de waardering van een verklaring van een partij die is belast met het bewijs, nu toch de rechtbank de verklaring van [geïntimeerde 1] ter comparitie enkel betrekt in haar (nog te nemen) beslissing wie met het bewijs moet worden belast. Overigens staat het de rechter vrij uit hetgeen ter comparitie is voorgevallen, de gevolgtrekkingen maken die hij geraden acht.
Mede in het licht van hetgeen de rechtbank te dezer zake voorts heeft overwogen in r.o. 2.5 van het onderhavige tussenvonnis, is het hof met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een door [geïntimeerde 1] in toereikende mate betwiste stelling van de wederpartij, en nu het gaat om betwiste feiten die tot beslissing van het geschil kunnen leiden, was een bewijslevering op haar plaats. Voor zover Ottima BV met de grief betoogt dat de door haar gestelde ongeloofwaardigheid van de stellingen van [geïntimeerde 1] hadden dienen te leiden tot het maken van een uitzondering op de hoofdregel van art. 150 Rv, dan wel tot een rechterlijk vermoeden in de vorm van de bewijsconstructie “reeds toereikend bewezen, behoudens tegenbewijs”, overweegt het hof dat de gedingstukken daartoe onvoldoende grondslag bieden.
De grief mist doel.
Met
grief IVbestrijdt Ottima BV het oordeel van de rechtbank dat zij (Ottima BV) er niet in is geslaagd het haar opgedragen bewijs dat er de facto op neerkomt dat tussen Ottima BV enerzijds en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] anderzijds een koopovereenkomst tot stand was gekomen, te leveren.
Dienaangaande leest het hof in de grief en de daarop gegeven toelichting geen andere relevante en in toereikende mate feitelijk onderbouwde stellingen dan die reeds in prima zijn aangevoerd en gemotiveerd verworpen, nu het bij deze grief in overwegende mate gaat om een door Ottima BV wenselijk geachte interpretatie van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden. Daarbij overweegt het hof nader dat de verklaringen van [appellante] als getuige geen doorslaggevend gewicht in de schaal kunnen leggen, nu zij in haar hoedanigheid van statutair directeur van Ottima BV heeft te gelden gelijk als een partij-getuige wier verklaringen eerst dan bewijs ten voordele van Ottima BV kunnen opleveren indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanige essentiële punten bevatten, dat zij de partij-verklaringen voldoende geloofwaardig maken. Mede nu zodanig steunbewijs niet aanwezig is, sluit het hof zich aan bij het met de grief bestreden oordeel van de rechtbank en neemt de daaraan ten grondslag liggende motivering over. Het door Ottima BV gebezigde argument tenslotte dat [geïntimeerde 1] geen (begin van) tegenbewijs heeft bijgebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden nu de bewijslast van de stellingen op Ottima BV rustte en het dus niet de verweerder (in casu [geïntimeerde 1] ) is die bewijs moet bijbrengen van de juistheid van het verweer.
Ook grief IV is mitsdien vergeefs voorgedragen.
Grief Vheeft betrekking op de veroordeling van Ottima BV in de kosten. Nu Ottima BV de grief enkel baseert op de door haar nagestreefde vernietiging van de beslissing op haar vordering, welke vernietiging zoals uit het voorgaande volgt uit zal blijven, mist de grief reeds hierom doel.
Verder met vordering B:
Thans is aan de orde de hierboven in r.o. 1 met B aangeduide vordering ad € 136.364,00 van [appellante] op [geïntimeerde 2] wegens een pretense geldlening aan [geïntimeerde 2] tot voormeld bedrag.
In hoger beroep staat als niet met enige grief bestreden vast de overweging van de rechtbank in r.o. 2.8 van het vonnis d.d. 21 mei 2008 alsmede de overweging in r.o. 2.4.1 van het vonnis van 22 juni 2011 dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellante] aan [geïntimeerde 2] geld heeft gegeven in verband met de aankoop van de toenmalige echtelijke woning van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] .
In deze procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] met betrekking tot de gestelde geldlening is [geïntimeerde 1] op basis van het incidentele vonnis van de rechtbank van 27 juni 2007 als partij met een eigen belang tussengekomen. De rechtbank heeft vervolgens na (uitgebreid) getuigenverhoor bij eindvonnis d.d. 22 juni 2011 geoordeeld dat bewezen is dat [appellante] aan [geïntimeerde 2] een bedrag groot hfl. 214.600,00 (€ 97.381,23) heeft overhandigd ten titel van geldlening, terwijl het meerdere als onbewezen is afgewezen. Behoudens grief I in het principale appel, welke grief door [appellante] is gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het incidentele vonnis d.d. 27 juni 2007 alsmede grief III in het principale appel welke is gericht tegen de bewijslastverdeling in het tussenvonnis d.d. 21 mei 2008, zijn de verdere grieven in het principale appel alsmede de grieven in het incidentele appel alle gericht tegen genoemd eindvonnis en de daarin vervatte overwegingen die aan de beslissing van de rechtbank met betrekking tot vordering B ten grondslag liggen.
Met
grief Iin het principale appel keert [appellante] zich tegen de beslissing van de rechtbank in meergenoemd incidenteel vonnis tot toelating van [geïntimeerde 1] als tussenkomende partij in de procedure tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] . In essentie weergegeven stelt [appellante] zich op het standpunt dat voorafgaand aan de beslissing op de incidentele vordering, op basis van de toen voorhanden zijnde gedingstukken vast stond dat [geïntimeerde 1] na tussenkomst geen kans op succes kon hebben, zodat de tussenkomst had behoren te worden geweigerd.
Het hof volgt [appellante] niet in haar bovenomschreven opvatting met betrekking tot de voorwaarden voor tussenkomst. In het incidentele vonnis wordt geen bindend oordeel gegeven omtrent de validiteit van het door [geïntimeerde 1] aangevoerde belang, terwijl slechts is overwogen dat hetgeen [geïntimeerde 1] ter adstructie van haar vordering tot tussenkomst heeft aangevoerd, niet evident onjuist is en op zich de vordering rechtvaardigt. Daarmee zijn de voorwaarden voor tussenkomst op de voet van art. 217 Rv genoegzaam vervuld; de verdere (inhoudelijke) beoordeling van het door de tussenkomende partij gestelde belang dient plaats te hebben in de hoofdprocedure.
De grief die uitgaat van een andere opvatting omtrent art. 217 Rv, mist daarom doel.
[appellante] heeft
Grief IIIin het principale appel gericht tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 21 mei 2008 dat op haar de bewijslast rust van het bestaan van een overeenkomst van geldlening van [appellante] aan [geïntimeerde 2] tot het door haar gevorderde bedrag van € 136.364,00.
Het bestaan van een geldleningsovereenkomst tot het door [appellante] gestelde bedrag wordt in de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] dwingend bewezen door de tussen deze partijen opgemaakte onderhandse akte waaruit een en ander blijkt (art. 157 lid 2 Rv). Weliswaar is daartegen door [geïntimeerde 2] te leveren tegenbewijs mogelijk (art. 151 lid 2 Rv), doch daarvan is reeds hierom geen sprake waar [geïntimeerde 2] noch in de eerste aanleg noch in hoger beroep is verschenen en dus ook geen verweer heeft gevoerd. In zoverre treft de grief doel, doch mede gelet op het navolgende is daarmee het belang van [appellante] bij de grief uitgeput.
In de rechtsverhouding tot [geïntimeerde 1] als tussenkomende partij met betrekking tot vordering B kan ten gunste van [appellante] aan de akte geen bindende bewijskracht worden ontleend nu [geïntimeerde 1] geen partij is bij de in de akte verwoorde overeenkomst van geldlening. In essentie komt de aan de tussenkomst ten grondslag liggende stelling van [geïntimeerde 1] hierop neer dat de geldlening een schijnhandeling betreft tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] , enkel bedoeld om haar ( [geïntimeerde 1] ) vermogensrechtelijk te benadelen, welke handeling als zodanig als rechtshandeling non-existent is. Beoordeeld zal daarom moeten worden of (ook) ten opzichte van [geïntimeerde 1] het bestaan van de geldlening reeds is bewezen, al dan niet behoudens te leveren tegenbewijs (in de zin van het ontzenuwen van hetgeen voorshands bewezen wordt geacht).
De rechtbank heeft in r.o. 2.4.3 van het eindvonnis bewezen geoordeeld dat tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Verkort weergegeven heeft de rechtbank dit oordeel gebaseerd op het – hierboven reeds vermelde – vaststaande feit dat door [appellante] aan [geïntimeerde 2] gelden zijn verstrekt, op de als productie 3 bij inleidende dagvaarding in het geding gebrachte akte van geldlening, alsmede op de getuigenverklaringen van [getuige 4], [appellante] , [geïntimeerde 2] , [getuige 5], [getuige 6] en [getuige 7]; een en ander in onderlinge samenhang beschouwd. Tegen dit oordeel heeft [geïntimeerde 1]
grief 1 in het incidentele appelgericht.
Grief 2 in het incidentele appelstrekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld – zakelijk weergegeven – dat de stelling dat geen sprake was van een lening doch van een schenking, niet door andere verklaringen wordt ondersteund.
Mede gelet op hetgeen [geïntimeerde 1] als bovenvermeld als grond voor haar tussenkomst heeft gesteld, alsmede op hetgeen door [geïntimeerde 1] in de toelichting op de grieven als “ongerijmdheden in de getuigenverklaringen” naar voren is gebracht, is het hof op basis van het voorgaande van oordeel dat voorshands in toereikende mate is komen vast te staan dat sprake is van een geldige overeenkomst van geldlening tot het bedrag zoals dat door [appellante] is gesteld, zulks behoudens door [geïntimeerde 1] te leveren tegenbewijs.
In dat verband is het hof van oordeel – in essentie weergegeven – dat de getuigenverklaring van [getuige 3] dat hij van [appellante] heeft gehoord dat het geld een schenking betrof en later van [getuige 5] heeft vernomen dat de geldlening gefingeerd was, niet kan bijdragen aan dat tegenbewijs reeds omdat de verklaring van [getuige 3] als ongeloofwaardig moet worden bestempeld. Immers bestaat er een zodanige discrepantie tussen enerzijds hetgeen [getuige 3] blijkens productie 8 bij conclusie van antwoord heeft verklaard [“Een bedrag van deze omvang heb ik nooit in mijn leven gezien laat staan contant! Tijdens en na dit gesprek heb ik overigens nooit fysiek geld gezien”] en anderzijds hetgeen hij in prima als getuige heeft verklaard [“Het zou gaan om een groot cadeau in geld. (…) Wel was mij duidelijk dat er geld werd geteld. Ik heb dat ook gezien. Daarna heeft [geïntimeerde 2] het geld in een zakje gestopt dat hij vervolgens oprolde tot een pakje (…)”], dat aan deze getuigenverklaring geen doorslaggevend gewicht ten gunste van [geïntimeerde 1] kan worden toegekend.
Grief 3 in het incidentele appel, waarin [geïntimeerde 1] uitgaat van een tegengestelde opvatting daaromtrent, faalt.
Al met al zal het hof [geïntimeerde 1] toelaten tot het (tegen)bewijs tegen het voorshands bewezen geachte bestaan van de tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] tot stand gekomen overeenkomst van geldlening met een omvang en inhoud zoals verwoord in de als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde akte.
De rechtbank heeft in r.o. 2.4.12 van het eindvonnis van 22 juni 2011 geoordeeld dat – naast het wel bewezen bedrag van hfl. 214.600,00 – niet is bewezen dat nog (ongeveer) hfl. 84.000,00 aan [geïntimeerde 2] is verstrekt. Daartegen heeft [appellante]
grief VIin het principale appel gericht. Zoals de grief blijkens de daarop gegeven toelichting redelijkerwijs moet worden gelezen, strekt zij mede ten betoge dat de rechtbank niet hfl. 214.600,00 had dienen toe te wijzen, doch het bedrag van hfl. 216.000,00.
Hieromtrent overweegt het hof dat thans eerst de (tegen)bewijslevering zoals hierboven omschreven aan de orde is. Slaagt dit tegenbewijs, dan staat daarmee de non-existentie van de geldlening tot het volledige gevorderde bedrag vast. In het geval [geïntimeerde 1] er niet in zou slagen het feitelijk vermoeden van het bestaan van een geldlening te weerleggen, staat daarmee het bestaan van een geldlening tot het bedrag zoals verwoord in de onderhandse akte vast.
Aan een (verdere) bespreking van de grief ontbreekt het partijen aan belang.
Met
grief VIIin het principale appel komt [appellante] op tegen de kostencompensatie die de rechtbank heeft toegepast met betrekking tot de vordering sub B.
Grief 4 in het incidentele appelis er eveneens op gericht dat tussen partijen geen kostencompensatie dient plaats te vinden.
Het hof zal de bespreking van deze grieven aanhouden tot na de bewijslevering.
De slotsom met betrekking tot zowel vordering A als vordering B:
Geen van de grieven in het principale appel met betrekking tot vordering A treft doel. In zoverre zullen de beroepen vonnissen bij eindarrest worden bekrachtigd. Waar Ottima BV heeft te gelden als de in het principale appel met betrekking tot vordering A in het ongelijk te stellen partij, zal zij bij eindarrest in de gedingkosten worden veroordeeld (1 punt in tarief V).
In afwachting van de bewijslevering met betrekking tot vordering B, zal het hof de (verdere) beslissing aanhouden met betrekking tot de grieven 1 en 2 in het incidentele appel alsmede de in r.o. 26 genoemde grieven omtrent de proceskosten. De overige grieven met betrekking tot vordering B kunnen niet tot vernietiging leiden.
Beslissing