ECLI:NL:GHSHE:2013:5947

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 december 2013
Publicatiedatum
9 december 2013
Zaaknummer
HV200.119.347_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezicht en verantwoording van bewindvoerder in civiele zaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, staat de rekening en verantwoording van een bewindvoerder centraal. De appellant, een bewindvoerder, heeft hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Maastricht, waarin goedkeuring aan zijn rekening en verantwoording werd onthouden. De rechtbank had geoordeeld dat de bewindvoerder onterecht kosten in rekening had gebracht voor de SmartFMS-applicatie en dat hij een bedrag van € 2.922,24 aan de rechthebbenden moest terugbetalen. De appellant betoogde dat de kosten voor de applicatie noodzakelijk waren en dat hij niet-ontvankelijk verklaard moest worden op basis van een uitspraak van de Raad van State.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van de appellant in het hoger beroep bevestigd en de argumenten van de appellant verworpen. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht goedkeuring had onthouden aan de rekening en verantwoording, en dat de bewindvoerder gehouden was tot terugbetaling van de onterecht in rekening gebrachte kosten. Het hof benadrukte de toezichthoudende rol van de rechter in zaken van onderbewindstelling en de noodzaak voor bewindvoerders om transparant te zijn over hun kosten. De beslissing van het hof resulteerde in een veroordeling van de appellant tot terugbetaling van een aangepast bedrag van € 1.786,61 aan de rechthebbenden, waarbij de eerdere veroordeling tot terugbetaling van € 2.922,24 werd vernietigd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 5 december 2013
Zaaknummer: HV 200.119.347/01
Zaaknummers eerste aanleg: 477987 RV VERZ 12-2671
477988 RV VERZ 12-2672
477989 RV VERZ 12-2673
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaten: mr. M.J.A.M. Tonnaer en mr. O.R. van Hardenbroek van Ammerstol.
Rechthebbenden:
[rechthebbende 1.]
en
[rechthebbende 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de rechthebbenden,
advocaat: mr. D. Osmic.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht van 25 september 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 december 2012, heeft [appellant] verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te bepalen dat de bewindvoerdersbeloning zal worden vastgesteld conform de gebruikelijke berekeningsmethodiek;
- te verklaren voor recht dat op [appellant] geen terugbetalingsverplichting rust ten aanzien van de kosten voor de SmartFMS-applicatie;
- te verklaren voor recht dat op [appellant] geen terugbetalingsverplichting rust ten aanzien van de advocaatkosten;
- de rechthebbenden te veroordelen in de proceskosten gerezen aan de zijde van [appellant], daaronder begrepen de griffierechten, salaris advocaat en overige verschotten.
2.2.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de rechthebbenden geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • namens [appellant]: mr. Tonnaer;
  • namens de rechthebbenden: mr. Osmic.
2.3.1.
[appellant] en de rechthebbenden zijn
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van mr. Osmic d.d. 15 april 2013;
  • de brief van mr. Tonnaer d.d. 6 september 2013;
  • de schriftelijke bescheiden van mr. Van Hardenbroek van Ammerstol d.d. 17 september 2013, waaruit blijkt dat hij zich, naast mr. Tonnaer, namens [appellant] in de onderhavige procedure stelt.

3.De beoordeling

3.1.
Het geschil
3.1.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de rekening en verantwoording over het door [appellant] gevoerde bewind over het vermogen van de rechthebbenden in de periode van 1 januari 2008 tot en met 14 december 2010 en de door [appellant] verzochte vaststelling van de bewindvoerdersbeloning.
3.1.2.
De kantonrechter heeft de goedkeuring aan de rekening en verantwoording onthouden op de onderdelen beloning, kosten SmartFMS en kosten betaald aan het aan de bewindvoerder gelieerde advocatenkantoor, zoals verder in het lichaam van de bestreden beschikking is overwogen.
3.1.3.
Daarnaast heeft de kantonrechter [appellant] een bewindvoerdersbeloning toegekend voor de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 van € 801,93, voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 van € 1.285,20 en voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 (het hof begrijpt: 14 december 2010) van € 1.278,16, alle voormelde bedragen inclusief BTW en ongespecificeerde kosten, alsmede een vergoeding voor het moeten opmaken van een tussentijdse eindrekening en -verantwoording van € 221,34, inclusief BTW.
3.1.4.
Ten slotte heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot terugbetaling aan de rechthebbenden van een bedrag van per saldo € 2.922,24.
3.2.
Ontvankelijkheid
3.2.1.
Bij voormelde brief d.d. 6 september 2013 is zijdens [appellant] een uitspraak van de Raad van State d.d. 17 juli 2013 in een geschil tussen [appellant] en het bestuur van de raad voor rechtsbijstand overgelegd. [appellant] beroept zich op de volgende overweging van de Raad van State: “
(…) De voorzieningenrechter heeft terecht mede in aanmerking genomen dat [appellant] in appèlrekesten heeft vermeld dat hij bewindvoerder was bij de vennootschap en uit dien hoofde onder de naam van de vennootschap handelde. (…) Dit geldt evenzeer voor de stelling van [appellant] dat de rechtbank placht geen rechtspersonen als bewindvoerder te benoemen.” Hieruit leidt [appellant] af dat Cirkel Bewindvoeringen B.V. (voorheen Budgetbeheer [vestigingsnaam] B.V.), onder welke naam [appellant] handelde als bewindvoerder, “
de aansprakelijke partij” is en de Raad van State daarmee “
het benoemingenbeleid van de rechtbank passeert”. De consequentie hiervan is volgens [appellant] dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende door het hof dient te worden geoordeeld dat de bedoelde vennootschap (in plaats van [appellant]) wordt veroordeeld – naar het hof begrijpt – tot terugbetaling van een bedrag van € 2.922,24 aan de rechthebbenden.
Ter zitting van het hof heeft mr. Tonnaer het standpunt van [appellant] nader toegelicht. Volgens mr. Tonnaer dient op grond van het oordeel van de Raad van State, [appellant] niet-ontvankelijk te worden verklaard in de 43 thans nog bij het hof aanhangige zaken, waaronder de onderhavige zaak.
3.2.2.
Mr. Osmic heeft ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd.
3.2.3.
De mondelinge behandeling is vervolgens enige tijd geschorst voor beraad aan de zijde van het hof over de ontvankelijkheid. Na hervatting heeft het hof aangegeven dat het hof [appellant] ontvankelijk acht in het hoger beroep en dit zal neerleggen in de te dezen te geven beschikking.
Anders dan [appellant] stelt, volgt uit de overweging van de Raad van State waarop hij zich voor het onderhavige verzoek beroept niet dat de bedoelde vennootschap (naar het hof begrijpt: in dezen) “
de aansprakelijke partij” is, noch dat de Raad van State “
het benoemingenbeleid van de rechtbank passeert”. Integendeel, in rechtsoverweging 4.2 van de uitspraak (waaruit ook het hiervoor weergegeven citaat waarop [appellant] zich beroept afkomstig is), herinnert de Raad van State er juist aan dat “
De voorzieningenrechter (…) met juistheid [heeft] overwogen dat de kantonrechter steeds [appellant] in persoon als bewindvoerder heeft benoemd.” Het hof merkt daarbij overigens op dat de uitspraak van de Raad van State uitsluitend ziet op een geschil tussen [appellant] en de Raad voor Rechtsbijstand over een afwijzing van aanvragen om een toevoeging. In het licht van het bovenstaande zal het hof het verzoek van [appellant] tot niet-ontvankelijkverklaring dan ook afwijzen.
Voor zover het beroep op niet-ontvankelijkheid de kennelijke strekking heeft dat – kort gezegd – de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en door het hof dient te worden geoordeeld dat de bestreden beschikking jegens de bedoelde vennootschap (in plaats van [appellant]) had moeten worden gegeven, wijst het hof dit onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen eveneens af.
3.3.
Het hof zal eerst grief 5 en daarna grief 4 bespreken nu deze de bevoegdheid van de kantonrechter raken.
3.4.
Grief 5
3.4.1.
Grief 5 houdt in dat de kantonrechter ten onrechte (op onderdelen) goedkeuring heeft onthouden aan de rekeningen en verantwoordingen die betrekking hebben op de periode van 1 januari 2008 tot en met 14 december 2010. In het kader van artikel 1:445 lid 1 BW, welk artikel hier van toepassing is, kunnen alleen de rechthebbenden, en derhalve niet de kantonrechter, goedkeuring onthouden aan de rekening en verantwoording. De kantonrechter kan niet beslissen over de aanvaardbaarheid van de rekening en verantwoording, doch ten aanzien hiervan enkel adviseren aan de rechthebbenden. Ook de artikelen 1:445 lid 4 jo. 1:374 lid 2 BW, en de artikelen 1:445 lid 4 jo. 1:360 lid 1 BW brengen niet de bedoelde bevoegdheid voor de kantonrechter mee goedkeuring te onthouden aan de rekening en verantwoording, aldus [appellant]. Die bevoegdheid komt de kantonrechter, volgens [appellant], alleen toe in het bijzondere geval omschreven in de eerste zin van artikel 1:445 lid 2 BW.
Ten slotte impliceert de onthouding van de goedkeuring van de kantonrechter (op onderdelen) van de rekening en verantwoording niet de aansprakelijkheid van [appellant] jegens de rechthebbende. Dientengevolge had de kantonrechter de bestreden beschikking nimmer uitvoerbaar bij voorraad mogen verklaren.
3.4.2.
Het hof stelt voorop dat het de kantonrechter is die in individuele gevallen toezicht houdt op het bewind alsmede op het functioneren van de bewindvoerder. De kantonrechter stelt immers het bewind in en hij benoemt en ontslaat de bewindvoerder; hij is bevoegd om de bewindvoerder ten verhore te doen oproepen en deze is verplicht de inlichtingen te verstrekken die de kantonrechter van hem wenst; de kantonrechter ontvangt ook jaarlijks de rekening en verantwoording van de bewindvoerder. In de uitoefening van zijn toezichthoudende taak kan de kantonrechter goedkeuring (op onderdelen) onthouden aan de rekening en verantwoording die ingevolge artikel 1:445 lid 1 BW ten overstaan van hem wordt afgelegd. Dit geldt ook indien de rechthebbenden de rekening en verantwoording voor akkoord hebben ondertekend en in die zin geacht moeten worden daaraan (volledige) goedkeuring te hebben verleend.
Artikel 1:445 lid 2 BW beperkt de bevoegdheid van de kantonrechter goedkeuring te onthouden aan de rekening en verantwoording, anders dan [appellant] betoogt, niet tot het in de eerste zin van dit artikellid voorziene geval. Artikel 1:445 lid 2 BW verbindt immers slechts een – nader omschreven – gevolg aan een reeds verleende goedkeuring. Al hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de handelings- en wilsbekwaamheid van de rechthebbenden doet dan ook niet af aan de bevoegdheid van de kantonrechter op onderdelen aan de rekening en verantwoording goedkeuring te onthouden.
Het hof merkt ten slotte nog op dat de beslissing van de kantonrechter de goedkeuring op onderdelen aan de rekening en verantwoording te onthouden, niet de aansprakelijkheid van de bewindvoerder jegens de rechthebbenden impliceert. Hoe de bestreden beschikking de eventueel door de rechthebbenden aan de bewindvoerder verleende decharge dan kan doorkruisen, zoals in de toelichting op de grief wordt betoogd, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet te begrijpen.
Evenmin is, zonder een door [appellant] in dit licht gegeven nadere toelichting, die ontbreekt, te begrijpen, waarom de kantonrechter in dezen niet heeft mogen verklaren dat de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad is. Het hof merkt in dit verband nog op dat de rechter in verzoekschriftprocedures, zoals de onderhavige, ook ambtshalve eindbeschikkingen uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren (artikel 288 Rv). Grief 5 faalt derhalve.
3.5.
Grief 4
3.5.1.
Grief 4 houdt in dat de kantonrechter blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in artikel 1:444 BW. De kantonrechter heeft zich in de bestreden beschikking uitgesproken over de aansprakelijkheid van de bewindvoerder jegens de rechthebbenden als bedoeld in artikel 1:444 BW en over de schade die de rechthebbenden in dat verband zouden hebben geleden, zonder dat ter zake een geschil daarover met de rechthebbenden is ontstaan en de kantonrechter niet, althans onvoldoende heeft gemotiveerd waarin [appellant] is tekortgeschoten en van enige aan [appellant] toerekenbare schade niet is gebleken, terwijl bovendien, door goedkeuring van de rekening en verantwoording door de rechthebbenden, zo althans leest het hof de onderhavige grief, de bewindvoerder decharge is verleend.
3.5.2.
Deze grief faalt. De kantonrechter heeft op het verzoek van de bewindvoerder tot vaststelling van de bewindvoerdersbeloning en – voorts – in het kader van zijn toezichthoudende taak bij het afleggen van de rekening en verantwoording, correcties aangebracht, beslist over de hoogte van de bedoelde beloning en de ten laste van de rechthebbenden gebrachte kosten en vervolgens in dit verband aan [appellant] de verplichting opgelegd hetgeen te veel bij de rechthebbenden in rekening is gebracht, terug te betalen. De kantonrechter is naar het oordeel van het hof daarmee binnen de kaders van de hem toegemeten bevoegdheden en met name zijn toezichthoudende taak gebleven.
3.6.
Grief 1
3.6.1.
In zijn eerste grief stelt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte overweegt dat de kosten van de SmartFMS-applicatie niet ten laste van de rechthebbenden mogen komen.
3.6.2.
Bij de beoordeling van deze grief zij voorop gesteld dat de bewindvoerder de kosten van de bewindvoering dient te beperken.
3.6.3.
Voorts overweegt het hof het navolgende. [appellant] voert aan dat het sluiten van de overeenkomst met betrekking tot de SmartFMS-applicatie tot de gewone beheersdaden te rekenen valt waartoe de bewindvoerder bevoegd is op grond van artikel 1:441 lid 2 BW, dan wel dat hij als bewindvoerder de overeenkomst mocht aangaan, nu hij tot een bedrag van € 1.500,- gerechtigd was tot het doen van niet-beheersmatige uitgaven zonder toestemming van de kantonrechter.
Voor het geval het hof van mening zou zijn dat de toestemming van de rechthebbenden vereist zou zijn voor het gebruik van deze applicatie, heeft [appellant] gesteld dat de overeenkomst met medeweten en goedkeuring van de rechthebbenden is afgesloten en dat toestemming door de rechthebbenden is gegeven.
Het hof verstaat de stellingen van [appellant] in dezen aldus dat hij van mening is dat de toestemming impliciet is verkregen door het opnieuw vragen door de rechthebbenden van de inlogcode en het gebruik van de applicatie.
In de visie van [appellant] had de kantonrechter hem om nadere informatie moeten vragen ten aanzien van de toestemming van de rechthebbenden, voor deze rechthebbenden afzonderlijk moeten beoordelen of de applicatie noodzakelijk, nuttig of wenselijk was en de rechthebbenden afzonderlijk moeten horen over hun wensen en/of behoeften.
3.6.4.
Anders dan [appellant], is het hof van oordeel dat het sluiten van de overeenkomsten met betrekking tot deze softwareapplicatie buiten de grenzen van een normale exploitatie van de onder bewind gestelde goederen en daarmee buiten het in artikel 1:438 lid 1 BW bedoelde bewind valt (zie in die zin ook Hoge Raad 28 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7462). Het hof overweegt in dit verband dat van de zijde van [appellant] is aangevoerd dat de SmartFMS-applicatie niet noodzakelijk is om het bewind over de goederen en financiën te voeren. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gesproken van een "gewone beheersdaad" die de bewindvoerder ingevolge artikel 1:441 lid 2 BW, zonder toestemming van de rechthebbende mag verrichten. Aangaande de stelling van [appellant] omtrent de niet-beheersmatige uitgaven overweegt het hof dat [appellant] miskent dat het daarbij moet gaan om incidentele niet-beheersmatige uitgaven. Dat het hier niet gaat om een incidentele maar structurele uitgave, gezien de maandelijkse betalingsverplichting, is evident. Het beroep dat [appellant] doet op de “€ 1.500,- regel” faalt derhalve.
3.6.5.
Het hof is verder van oordeel dat niet reeds van een impliciete toestemming kan worden gesproken indien de rechthebbenden de rekening en verantwoording hebben goedgekeurd en/of de SmartFMS-applicatie hebben gebruikt.
Een dergelijke impliciete toestemming mag niet snel worden aangenomen nu de rechthebbenden behoren tot de groep kwetsbare personen zoals ook is overwogen in de hiervoor genoemde beschikking van de Hoge Raad van 28 september 2012. In deze uitspraak overweegt de Hoge Raad dat het bewind ertoe strekt kwetsbare meerderjarigen te beschermen. Zijdens [appellant] is in dit verband gesteld dat van een kwetsbare meerderjarige alleen sprake is indien deze ten tijde van het instellen van het bewind geacht moet worden een rechthebbende te zijn als bedoeld in artikel 1:445 lid 2 BW en derhalve toen niet in staat was de rekening op te nemen.
Het hof is van oordeel dat uit het enkele gegeven dat sprake is van een onderbewindstelling de bedoelde kwetsbaarheid reeds voortvloeit. Indien en voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de rechthebbenden niet voldeden aan de in de wet gestelde criteria geldende voor een onderbewindstelling, gaat het hof hieraan voorbij aangezien in een zodanig geval de bewindvoerder het bewind voor opheffing had dienen voor te dragen, hetgeen niet is gebeurd.
3.6.6.
Op deze grond wijst het hof ook het verzoek van [appellant] af om nader onderzoek naar de (psychische) gesteldheid van de rechthebbenden, welk onderzoek [appellant] noodzakelijk acht om te beoordelen of de rechthebbenden tot de, in zijn visie, kwetsbare groep rechthebbenden behoren.
3.6.7.
Aan het veronderstellen van een impliciete toestemming staat overigens reeds in de weg het feit dat [appellant] de rechthebbenden bij de aanvang van het bewind onjuist of onvolledig heeft voorgelicht over de noodzaak in te stemmen met het gebruik van de SmartFMS-applicatie. Dit volgt alleen al uit hetgeen de rechthebbenden is medegedeeld, te weten dat indien de rechthebbenden een tussentijds totaaloverzicht wensten overeenkomstig dezelfde richtlijnen als de jaarlijkse rekening en verantwoording, zij daarvoor een bedrag van € 186,83 aan extra kosten dienden te betalen, terwijl niet is aangegeven dat het in de praktijk zelden of nooit voorkomt dat tussentijds een dergelijke rekening en verantwoording nodig is en/of wordt gevraagd, terwijl daarbij ook niet duidelijk is gemaakt welke informatie wél kosteloos wordt gegeven c.q. kan worden verkregen (zie ook in deze zin de uitspraak van dit hof van 13 december 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6112).
3.6.8.
Dat, zoals zijdens [appellant] is gesteld, de rechthebbenden op elk moment de overeenkomst konden opzeggen, is het hof niet gebleken. Het hof merkt in dit verband op dat [appellant] ter zitting heeft verklaard dat – in de bewinden waarin hij als bewindvoerder is benoemd – geen van de rechthebbenden de door [appellant] met de softwareleverancier (ldieka B.V.) gesloten overeenkomst onder ogen heeft gehad. Het hof overweegt te dien aanzien dat [appellant] het hof ook niet in de gelegenheid heeft gesteld kennis te nemen van de met Idieka B.V. gesloten overeenkomst ten aanzien van het gebruik van de SmartFMS-applicatie. Het hof is ook niet gebleken dat de rechthebbenden door [appellant] op een andere wijze zijn gewezen op de mogelijkheid van opzegging, alsmede op welke manier en onder welke voorwaarden dat zou kunnen worden gedaan. Dit maakt ook dat naar het oordeel van het hof niet gesproken kan worden van een met medeweten van de rechthebbenden gesloten overeenkomst, zoals [appellant] stelt. Aan dit alles doet niet af dat niet is geprotesteerd tegen het gebruik van de SmartFMS-applicatie en de daarmee gepaard gaande kosten.
3.6.9.
[appellant] heeft nog gesteld dat de SmartFMS-applicatie uitsluitend in het belang van de rechthebbenden is en dat het derhalve gerechtvaardigd is dat de met de applicatie verband houdende kosten voor rekening van de rechthebbenden dienen te komen. Het hof gaat hieraan voorbij. Om als professioneel bewindvoerder op de juiste wijze het beheer over de gelden en het vermogen van rechthebbenden te kunnen voeren, dient de bewindvoerder de beschikking te hebben over een boekhoudsysteem, in het geval van [appellant] is dit de SmartFMS-applicatie, zoals uit het verhandelde ter zitting is gebleken. Reeds daarom is de SmartFMS-applicatie niet uitsluitend in het belang van de rechthebbenden.
Het hof heeft ter zitting nog de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 25 april 2013 gegeven onder nummer 200.112.573, en met name de overweging van het hof onder 2.17, voorgehouden, welke overweging luidt:
“Ter mondelinge behandeling na verwijzing heeft verzoeker evenwel als volgt verklaard. Indien alle gegevens van de rechthebbende in het systeem zijn ingevoerd kan aan het eind van een jaar met een druk op de knop de rekening en verantwoording worden uitgedraaid. Het kost veel tijd om alle gegevens van de rechthebbende in het systeem in te voeren. Hier staat tegenover dat wanneer het systeem is gevuld, het de bewindvoerder ook veel tijd bespaart, omdat de rechthebbende niet meer voor elke besteding (telefonisch) in overleg treedt met (de administratie van) de bewindvoerder. Het systeem levert dus ook voordelen op voor de bewindvoerder, aldus verzoeker.”
Op de vraag hoe dit te rijmen is met het ook thans nog ter zitting van het hof ingenomen standpunt van [appellant] dat de SmartFMS-applicatie uitsluitend in het belang van de rechthebbenden is, heeft het hof geen concreet antwoord gekregen. Daarbij komt dat de SmartFMS-applicatie, ongeacht de behoefte en mogelijkheden van de individuele rechthebbende, op alle rechthebbenden is toegepast, zodat, nu kennelijk een individuele afweging heeft ontbroken, niet gezegd kan worden dat het systeem in het belang van de individuele rechthebbenden is aangeschaft en gebruikt.
Het hof sluit daarbij niet uit dat het gebruik van de SmartFMS-applicatie ook nuttig en leerzaam voor de rechthebbenden kan zijn.
3.6.10.
[appellant] is in hoger beroep in de gelegenheid geweest al hetgeen bij de kantonrechter naar zijn oordeel onvoldoende aan informatie is verstrekt alsnog in de procedure in te brengen. Reeds om die reden gaat het hof voorbij aan de stelling van [appellant] dat de kantonrechter hem om nadere informatie had moeten vragen ten aanzien van de toestemming van de rechthebbenden. Zoals hiervoor is overwogen, kan er te dezen niet gesproken worden van in- of toestemming zijdens de rechthebbenden met de overeenkomst ten aanzien van de SmartFMS-applicatie. Dat de SmartFMS-applicatie mogelijk aansluit bij de wensen en behoeften van rechthebbenden acht het hof mogelijk, echter te dezen niet relevant, nu de beslissing van de kantonrechter geen verbod inhoudt tot het gebruik van de SmartFMS-applicatie, maar het in rekening brengen van de kosten voor het gebruik van de applicatie aan de rechthebbenden niet toestaat, terwijl de rechthebbenden door [appellant] niet in staat zijn gesteld ter zake een afgewogen beslissing te nemen. In het licht van al hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat ook niet de noodzaak om voor de rechthebbenden afzonderlijk te beoordelen of de applicatie noodzakelijk, nuttig of wenselijk was en de rechthebbenden te horen over hun wensen en of behoeften.
3.6.11.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang beziend, brengt mee dat nu [appellant] in 2009 en 2010 ten laste van de rechthebbenden een bedrag van in totaal € 180,- heeft uitbetaald aan Idieka B.V. ten behoeve van de SmartFMS-applicatie, [appellant] gehouden is dit bedrag aan de rechthebbenden terug te betalen.
Al hetgeen [appellant] verder nog heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders.
3.7.
Grief 2
3.7.1.
In zijn tweede grief stelt [appellant] dat de kantonrechter onder 2.11 van de bestreden beschikking ten onrechte overweegt dat [appellant] een bedrag van € 2.922,24 aan de rechthebbenden dient terug te betalen.
3.7.2.
De bezwaren van [appellant] richten zich blijkens de nadere toelichting op de grief tegen de overweging van de kantonrechter ten aanzien de ingangsdatum van het tarief van professionele bewindvoerders aangesloten bij de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI).
3.7.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven tegen de overwegingen van de kantonrechter inzake de ingangsdatum van het tarief van professionele bewindvoerders aangesloten bij de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI) ingetrokken. Derhalve behoeft deze grief geen nadere bespreking. De kwestie van de advocaatkosten zal onder grief 3 worden behandeld.
3.8.
Grief 3
3.8.1.
[appellant] voert als derde grief aan dat de kantonrechter ten onrechte de goedkeuring heeft onthouden aan de betalingen aan een aan [appellant] gelieerd advocatenkantoor.
3.8.2.
De stelling van [appellant] dat de kantonrechter collectief (naar het hof begrijpt zonder nader individuele toetsing) alle advocaatkosten in alle bewinddossiers heeft afgewezen en [appellant] collectief tot terugbetaling heeft veroordeeld mist, gezien hetgeen de kantonrechter onder 2.9 heeft overwogen, feitelijke grondslag zodat het hof daaraan voorbij gaat. Uit de beschikking van de rechtbank blijkt dat de kantonrechter niet, althans niet tijdig de beschikking heeft gehad over de bescheiden die aan het hof als productie 8 gevoegd bij het beroepschrift zijn overgelegd. Wat hier verder ook van zij, het hof beschikt wel over deze bescheiden en zal deze in zijn oordeel betrekken.
3.8.3.
Het hof overweegt dat de meest verstrekkende stelling van [appellant] in dezen is dat de kantonrechter geen oordeel toekomt over de betalingen aan een aan [appellant] gelieerd advocatenkantoor, gezien het zelfbeschikkingsrecht van de rechthebbenden. Het hof gaat aan deze stelling voorbij onder verwijzing naar hetgeen hiervoor, in het bijzonder over de toezichthoudende taak van de kantonrechter, is overwogen.
3.8.4.
Het hof laat in zijn beoordeling het niet-aanwezig zijn van een voorafgaande machtiging door de kantonrechter buiten beschouwing, zodat al hetgeen ter zake door [appellant] naar voren is gebracht geen nadere bespreking behoeft.
3.8.5.
Aan de kantonrechter komt, naar het oordeel van het hof, ongeacht de eventuele toestemming van de rechthebbende tot het maken van advocaatkosten, de bevoegdheid toe om de noodzaak van het maken van deze advocaatkosten en de gegrondheid van de in rekening gebrachte bedragen te toetsen en daaraan consequenties te verbinden.
3.8.6.
Het hof legt de toets aan of het inschakelen van een advocaat en het maken van advocaatkosten in het belang van de rechthebbenden gerechtvaardigd is.
Voor zover blijkt van aldus noodzakelijk te achten advocaatwerkzaamheden waarvan de hoogte van de daarvoor verschuldigde vergoeding op basis van hetgeen thans voorligt met voldoende zekerheid is vast te stellen, zal het hof deze kosten in aanmerking nemen. Het hof merkt in dit kader op dat het aan [appellant] is de gerechtvaardigdheid van deze kosten te onderbouwen en alle daartoe relevante feiten en omstandigheden aan te voeren, te concretiseren en nader te onderbouwen. Waar dat niet c.q. onvoldoende is gebeurd, komt dit voor zijn rekening en risico. Daarbij is het tevens aan [appellant] om gegevens te verstrekken ten aanzien van eventueel verleende bijzondere bijstand en ontvangen proceskostenvergoeding. Deze gegevens liggen niet voor. [appellant] stelt verder dat de kantonrechter de onontkoombaarheid van een procedure voor [appellant] had moeten nagaan. Nog afgezien van het gegeven dat ook als een procedure jegens de rechthebbende wordt gestart dat nog niet meebrengt dat daarvoor een advocaat moet worden ingeschakeld, had het op de weg van [appellant] gelegen de onontkoombaarheid van procedures ten aanzien van de in deze zaak betaalde advocaatkosten nader te concretiseren. Dit is niet, ook niet in hoger beroep gebeurd. Het hof gaat hier dan ook aan voorbij.
3.8.7.
In het onderhavige geval is van de beheerrekening van de rechthebbenden in de periode 2 april 2008 tot en met 28 december 2009 in totaal € 2.885,82,- aan advocaatkosten betaald.
- Op 2 april 2008 is onder vermelding van nr. [factuur 1.] een bedrag van € 297,50 betaald. [appellant] heeft in zijn toelichting als bijlage 8 bij het beroepschrift toegelicht dat de rechthebbenden geen gebruik konden maken van de diensten van de Kredietbank Limburg. Deze stelling is niet middels een afwijzing van een aanvraag daartoe onderbouwd. Bovendien ontbreekt elke verantwoording van de ter zake feitelijk uitgevoerde advocaatwerkzaamheden. Dat deze kosten in het belang van de rechthebbenden zijn gemaakt, is dan ook niet aangetoond.
- Op 16 juli 2008 is onder nummer [factuur 2.] een bedrag van € 1.405,69 betaald. Deze betaling ziet blijkens de overgelegde factuur op een geschil met Woningstichting Sint Servatius. Uit de toelichting en verder overgelegde stukken begrijpt het hof dat het gaat om de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de kantonrechter van 28 november 2007. Onduidelijk is waarom de rechthebbenden in die procedure vertegenwoordigd dienden te worden door twee advocaten ([appellant] en mr. [mr.] die aan het advocatenkantoor van [appellant] verbonden was). Verder is de noodzaak van het betalend en niet op basis van een toevoeging gebruik maken van de diensten van een advocaat niet gebleken. Bij de stukken bevindt zich geen toevoegingsaanvraag, noch een afwijzing daarvan, terwijl aannemelijk is (zie ook de in de zaak [rechthebbende 1.]/CMV Bank B.V. verleende toevoeging van 16 oktober 2008) dat de inkomenspositie van de rechthebbenden een aanvraag rechtvaardigde. Evenmin bevindt zich bij de stukken een urenverantwoording. Vorenstaande maakt dat ook ten aanzien van deze betaalde advocaatkosten niet is aangetoond dat deze gerechtvaardigd in het belang van de rechthebbenden zijn gemaakt.
- Eveneens op 16 juli 2008 is onder nummer [factuur 3.] een bedrag van € 787,13 betaald. Deze betaling heeft blijkens een overgelegde factuur betrekking op de rechtsbijstand aan de heer [rechthebbende 1.] in een strafrechtelijke procedure. In deze zaak is wel een toevoeging aangevraagd, doch deze toevoeging is afgewezen op basis van het in 2005 genoten inkomen. Onduidelijk is gebleven in hoeverre de mogelijkheden van bezwaar zijn benut. Het hof acht het niet redelijk thans aan die onduidelijkheid de consequentie te verbinden dat de kosten zonder noodzaak zijn gemaakt. Het hof acht het maken van advocaatkosten in dezen, nu het een strafzaak betreft waarbij de rechthebbende is gedagvaard, gerechtvaardigd en acht ondanks de ontbrekende urenverantwoording ook voldoende aannemelijk dat de hoogte van het betaalde bedrag ter voldoening strekt van de aan de zaak bestede uren. Het hof zal, anders dan de kantonrechter, [appellant] dan ook niet veroordelen tot terugbetaling van dit bedrag aan de rechthebbenden.
- Op 27 oktober 2008 is een bedrag van € 94,- betaald onder nummer [factuur 4.]. Blijkens de overgelegde stukken betreft dit de eigen bijdrage in de procedure tegen de CMV Bank B.V. Het hof acht voldoende aannemelijk geworden dat deze kosten in het belang van de rechthebbenden gerechtvaardigd zijn gemaakt en betaald.
- Op 11 juni 2009 is een bedrag van € 98,- betaald onder nummer [factuur 5.]. Deze betaling heeft blijkens de overgelegde stukken betrekking op de eigen bijdrage ten aanzien van het hoger beroep tegen de afwijzing van de rechtbank van het verzoek om de rechthebbenden toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof acht ook hier voldoende aannemelijk geworden dat deze kosten in het belang van de rechthebbenden gerechtvaardigd zijn gemaakt en betaald.
- Op 3 juli 2009 is een bedrag van € 47,- betaald onder nummer [factuur 6.]. Dit bedrag heeft blijkens de stukken betrekking op de eigen bijdrage in de procedure van mevrouw [rechthebbende 2.] tegen Woningstichting Sint Servatius waarbij ex artikel 287 lid 4 van de Faillissementswet een voorlopige voorziening is verzocht. Het hof is van oordeel dat in dezen niet is gebleken van de noodzaak een advocaat in te schakelen. Procesvertegenwoordiging door middel van een advocaat was niet nodig en gezien de beperktheid van de procedure is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet in te zien dat [appellant] de bijstand niet in zijn hoedanigheid van bewindvoerder had kunnen geven.
- Op 28 december 2009 is een bedrag van € 156,50 betaald onder nummer [factuur 7.]. Blijkens de overgelegde factuur betreft dit het griffierecht ten aanzien van de hoger beroepsprocedure betreffende de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof acht deze kosten, in lijn met hetgeen hiervoor ten aanzien van de betaling van 11 juni 2009 is overwogen, gerechtvaardigd in het belang van de rechthebbenden gemaakt en betaald.
Het vorenstaande leidt ertoe dat [appellant] gehouden is een bedrag van (€ 297,50 + € 1.405,69 + € 47,- =) € 1.750,19, ter zake van betaalde advocaatkosten aan de rechthebbenden terug te betalen.
3.9.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking deels zal vernietigen. Het hof zal [appellant] veroordelen aan de rechthebbenden terug te betalen, een bedrag van, zoals reeds door de kantonrechter overwogen (€ 77,76 + € 180,- minus € 221,34) + € 1.750,19 (zoals zojuist overwogen) = € 1.786,61.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] ontvankelijk in het hoger beroep;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover [appellant] is veroordeeld tot terugbetaling aan de rechthebbenden van een bedrag van € 2.922,24;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan de rechthebbenden van een bedrag van € 1.786,61;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2013.