4.1.De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.6 vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Voorzover deze feiten in hoger beroep niet zijn betwist, vormen zij ook voor het hof het uitgangspunt. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.[Mode] heeft een kledingwinkel genaamd “[Mode] Mode” in het centrum van [vestigingsplaats A.]. Zij koopt kleding in van diverse merken/labels.
4.1.2.[appellanten] is een in Duitsland gevestigde onderneming die exclusieve dameskleding onder het label “St Emile” verhandelt.
4.1.3.Sinds 1999 kocht [Mode] ook kleding in van [appellanten]. Zij deed dat via een in Nederland gevestigde handelsagent, [handelsagent] (hierna: “[handelsagent]”). [handelsagent] is een zelfstandige agent en niet in dienst van [appellanten]. [appellanten] bevestigde de bestellingen, leverde de bestelde kleding, factureerde direct aan [Mode] en [Mode] betaalde direct aan [appellanten].
4.1.4.In maart 2003 heeft [appellanten] een eigen filiaal geopend in het Designer Outlet Center te [vestigingsplaats A.]. [appellanten] heeft [Mode] verzocht haar behulpzaam te zijn bij het management van dit filiaal. In dat kader hebben [Mode] (vertegenwoordigd door [appellant] en [appellante]) en [appellanten] op 14 maart 2003 een overeenkomst van opdracht gesloten gesloten, waarbij partijen afspraken maakten omtrent het leiding geven aan de dagelijkse bedrijfsvoering van dit filiaal ten behoeve van [appellanten]. In het Designer Outlet Center worden door [appellanten] gedemodeerde collecties van haar label St. Emile verkocht.
4.1.5.Bij brief van 29 maart 2004 heeft [appellanten] de in r.o. 4.1.4 genoemde overeenkomst opgezegd met inachtneming van de opzegtermijn van zes maanden.
4.1.6.Op 1 augustus en 3 september 2004 heeft [Mode] bij [appellanten] bestellingen geplaatst in verband met de voorjaarscollectie van 2005. Deze bestellingen zijn bij “Auftragsbestätigungen” van 22 september 2004 en 8 oktober 2004 door [appellanten] bevestigd.
4.1.7.Bij brief van 9 februari 2005 heeft [appellanten] aan [Mode] bericht dat zij met betrekking tot de in r.o. 4.1.6 genoemde bestellingen vooruitbetaling verlangde. Als reden gaf [appellanten] aan dat de kredietverzekeraar niet langer dekking verleende. In deze brief schreef [appellanten] verder, dat uiterlijk 20 februari 2005 diende te zijn betaald, waarna [appellanten] zou leveren.
4.1.8.[Mode] heeft de in r.o. 4.1.6 genoemde bestellingen niet vooruit betaald. [appellanten] heeft de bestelde kleding niet geleverd.
5.1.1.[Mode] heeft [appellanten] op 3 december 2010 gedagvaard en, samengevat, gevorderd [appellanten] te veroordelen tot betaling aan [Mode] van:
i) een bedrag van € 23.359,-- als vergoeding van schade tengevolge van het niet geleverd hebben van de bestellingen van augustus en september 2004, met wettelijke handelsrente;
ii) een bedrag van € 50.000,-- per jaar vanaf 2006, als vergoeding van schade voortvloeiend uit eenzijdige exclusiviteitsontneming betreffende het merk St. Emile en niet-levering van het merk St. Emile vanaf 2006, met wettelijke handelsrente;
iii) subsidiair een schadebedrag krachtens toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad, op te maken bij staat, met wettelijke handelsrente;
iv) veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
5.1.2.Nadat [appellanten] een bevoegdheidsincident had opgeworpen, waarop de rechtbank afwijzend heeft beslist, heeft de rechtbank bij het bestreden tussenvonnis van 1 juni 2011 een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 2 augustus 2011 plaatsgevonden. Daarna heeft de rechtbank bij het bestreden eindvonnis van 29 februari 2012 de vorderingen van [Mode] afgewezen en haar veroordeeld in de aan de zijde van [appellanten] gevallen proceskosten.
5.1.3.Daartoe oordeelde de rechtbank, kort samengevat, als volgt. De vordering op grond van de niet-levering van bestelde zaken moet aan de hand van het Weens Koopverdrag worden beoordeeld. Op de vordering op grond van de gestelde exclusiviteitsafspraak is, aldus de rechtbank, overeenkomstig het in dit geval geldende EVO, Nederlands recht van toepassing.
Op de bestellingen van augustus en september 2004 zijn geen koopovereenkomsten gevolgd, zodat van enige tekortkoming aan de zijde van [appellanten] geen sprake is. Voor wat betreft de gestelde exclusiviteitsafspraak heeft [Mode] haar vordering onvoldoende onderbouwd. Volgens [Mode] had zij met [handelsagent] de exclusiviteitsafspraak gemaakt, maar [Mode] heeft niet betwist dat [handelsagent] niet bevoegd was om namens [appellanten] dergelijke afspraken te maken. Zo’n afspraak – in het midden kan blijven of die is gemaakt - zou derhalve [appellanten] hoe dan ook niet binden. Evenmin blijkt volgens de rechtbank uit het in art. V van de overeenkomst van opdracht verleende recht van teruggave (van door [Mode] onverkochte kleding) enige exclusiviteitsafspraak. Ook de vordering tot vergoeding van schade wegens niet levering vanaf 2006 moet als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, aldus de rechtbank. De rechtbank is niet toegekomen aan de (meer) subsidiair gevoerde verweren van [appellanten] dat de vorderingen van [Mode] verjaard zijn c.q. dat die vorderingen op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden van [appellanten] zijn uitgesloten.
5.2.1.[Mode] is tijdig tegen dit eindvonnis in hoger beroep gekomen. Ook het daarbij ingestelde hoger beroep tegen het tussenvonnis van 1 juni 2011 is tijdig, maar omdat [Mode] geen grieven tegen dat tussenvonnis heeft aangevoerd, is zij in dat appel niet ontvankelijk.
5.2.2.[Mode] heeft in hoger beroep vernietiging gevorderd van de bestreden vonnissen en (uitvoerbaar bij voorraad) toewijzing alsnog van haar vorderingen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
5.2.3.De grieven van [Mode] tegen het bestreden eindvonnis komen in de kern genomen op het volgende neer:
I ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat [Mode] haar op de gestelde exclusiviteitsafspraak gegronde vordering onvoldoende heeft onderbouwd en ten onrechte is [Mode] niet tot bewijslevering terzake toegelaten (grieven 1, 2, 3 en 4);
II ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat op de bestellingen van augustus en september 2004 geen koopovereenkomsten zijn gevolgd (grief 6);
III ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de schade tengevolge van niet-levering na 2006 onvoldoende onderbouwd is (grief 7).
Daarnaast heeft [Mode] in haar vijfde grief vermeld dat “zij zich gegriefd voelt” door de overweging van de rechtbank in 4.9. Het is niet duidelijk wat [Mode] met deze grief voor ogen heeft. Nu genoemde overweging van de rechtbank betrekking heeft op de door [Mode] gestelde exclusiviteitsafspraak, zal het hof dit punt nader bespreken bij de behandeling van de eerste vier grieven.
Bevoegdheid en toepasselijk recht
6.1.1.Omdat [appellanten] in Duitsland is gevestigd, zijn de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijk recht onderwerp van debat geweest in eerste aanleg.
Zoals overwogen onder 1 heeft de rechtbank bij vonnis van 23 maart 2011 de vordering van [appellanten] tot onbevoegdheidverklaring afgewezen. Bij dat vonnis heeft de rechtbank zich voorts bevoegd verklaard en [appellanten] veroordeeld in de kosten van het door haar opgeworpen bevoegdheidsincident.
[appellanten] heeft geen (incidenteel) appel tegen dit vonnis ingesteld, zodat dat vonnis onherroepelijk is geworden en de bevoegdheidsvraag niet aan het hof voorligt. Het hof gaat dus van die bevoegdheid uit.
6.1.2.[Mode] heeft geen grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank omtrent het toepasselijke recht. [appellanten] heeft tegen deze oordelen geen incidenteel appel ingesteld. Wel kan hetgeen [appellanten] met betrekking tot het toepasselijke recht heeft aangevoerd als gevolg van de devolutieve werking van het appel aan de orde komen, indien de grieven van [Mode] zouden slagen.
Is tussen [Mode] en [appellanten] sprake (geweest) van enige exclusiviteitsafspraak? Grieven 1,2,3 en 4 (en 5).
6.2.1.[Mode] heeft aangevoerd dat toen [appellanten] in februari 2003 te kennen gaf een outletwinkel in [vestigingsplaats A.] te willen openen, voor [Mode] het probleem zou ontstaan dat zij de tot dan toe gevoerde exclusiviteit van het label St. Emile zou verliezen. Volgens [Mode] is daarom vervolgens de overeenkomst van opdracht gesloten en daarin, in art. V, tot handhaving en staving van de exclusiviteit vastgelegd dat [Mode] het recht kreeg de onverkochte collectie tegen vergoeding van de inkoopprijs terug te geven. Verder is het volgens [Mode] gebruikelijk dat exclusiviteitsafspraken mondeling worden gemaakt. Ook is volgens [Mode] afgesproken dat zij ook in de toekomst van deze verkooprechten verzekerd zou blijven. In dat verband heeft [Mode] een brief overgelegd van [handelsagent] van 9 juni 2004 waarin onder meer is vermeld:
“Het spreekt voor zich dat ik, net als in het verleden, voor St. Emile niemand anders zal benaderen in [vestigingsplaats A.] of [vestigingsplaats B.] zolang wij samenwerken.”Volgens [Mode] moet [appellanten] redelijkerwijs gesproken geacht worden hiervan op de hoogte te zijn.
[Mode] heeft betoogd dat de rechtbank haar ten onrechte niet heeft toegelaten haar stellingen op dit punt te bewijzen.
6.2.2.[appellanten] heeft betwist dat zij aan [Mode] exclusiviteit heeft toegekend. [Mode] was een van de detailhandelaren aan wie [appellanten] verkocht. In dat kader werden afzonderlijke inkooporders geplaatst. Toen [appellanten] een eigen filiaal opende in [vestigingsplaats A.] in het Designer Outlet Center en zij in dat verband [Mode] verzocht om haar behulpzaam te zijn en partijen toen de overeenkomst van opdracht sloten, had [Mode] in zekere zin een “conflict of interest”. [appellant] zou dan immers minder aandacht aan de eigen winkel van [Mode] kunnen besteden en dat zou dan mogelijk ten koste gaan van de omzet in die winkel. Daarom heeft [Mode] bedongen dat zij eventuele (in haar eigen winkel) onverkochte voorraad tegen inkoopprijs aan [appellanten] mocht retourneren, zulks voor de duur van de overeenkomst, aldus [appellanten]. Verder heeft [appellanten] aangevoerd dat [handelsagent] niet bevoegd was om namens haar een exclusiviteitsafspraak met [Mode] te maken. [appellanten] heeft erop gewezen dat [Mode] dit niet heeft betwist en evenmin een grief heeft gericht tegen de vaststelling van de rechtbank op dit punt.
6.2.3.Het hof oordeelt als volgt. Anders dan [Mode] heeft betoogd, valt uit het in art. V van de overeenkomst van opdracht vervatte recht tot teruglevering van onverkochte kleding, geen exclusiviteitsafspraak af te leiden. Evenmin valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in te zien hoe dat teruggave-recht “tot staving en handhaving van exclusiviteit” kan gelden. [appellanten] heeft gemotiveerd aangegeven wat de achtergrond van dat recht op teruggave was. Het lag daarom op de weg van [Mode] om (nader) te onderbouwen dat en op welke wijze dat teruggave-recht aan de gestelde exclusiviteitsafspraak gekoppeld was. Dat heeft zij in eerste aanleg noch in hoger beroep voldoende gedaan. In zoverre heeft zij haar stelling dat tussen haar en [appellanten] een exclusiteitsafspraak gold, onvoldoende onderbouwd.
6.2.4.Ook het argument van [Mode] dat zij de exclusiviteitsafspraak met [handelsagent] heeft gemaakt, baat haar niet. [appellanten] heeft terecht opgemerkt, dat [Mode] niet heeft betwist dat [handelsagent] een zelfstandig opererende handelsagent is, die niet bevoegd is namens [appellanten] exclusiviteitsafspraken te maken en dat [Mode] tegen die vaststelling door de rechtbank geen grief heeft gericht. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de (opvolgend) advocaat van [Mode] weliswaar betoogd dat onder meer met het overleggen van de brief van [handelsagent] van 9 juni 2004 is bedoeld te betogen dat [handelsagent] bevoegd was om namens [appellanten] zo’n afspraak te maken, maar [Mode] heeft dat onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt in dit verband in aanmerking dat [Mode] zelf heeft gesteld dat [handelsagent] een zelfstandige agent is en niet in dienst van [appellanten] en dat zij, [Mode], niet rechtstreeks met [appellanten] een exclusiviteitsafspraak heeft gemaakt. Verder heeft [appellanten] terecht aangevoerd dat uit genoemde brief van [handelsagent] veeleer blijkt dat [handelsagent] op persoonlijke titel aangeeft dat zij zich met betrekking tot het label St. Emile niet tot andere detailhandelaren zal wenden zolang [handelsagent] en [Mode] zouden samenwerken. Dat is iets anders dan een [appellanten] bindende exclusiviteitsafspraak. Tenslotte is van belang dat [Mode] evenmin concreet heeft gesteld dat en op grond waarvan [appellanten] de schijn zou hebben gewekt dat [handelsagent] namens haar dergelijke afspraken mocht maken, nog daargelaten dat evenmin is komen vast te staan dat [handelsagent] zo’n afspraak met [Mode] hééft gemaakt. Tenslotte is de stelling van [Mode], dat het gebruikelijk is dat exclusiviteitsafspraken mondeling worden gemaakt, te weinig concreet om over de stelplichtdrempel te komen. De enkele mededeling van de advocaat van [Mode] bij pleidooi dat hij beschikt over een fax van een (andere) handelsagent, waarin wordt bevestigd dat het gebruikelijk is dat exclusiviteitsafspraken mondeling en door de agent worden gemaakt, welk gebruik overigens door [appellanten] is betwist, maakt het vorenstaande niet anders.
6.2.5.Het komt er kort gezegd op neer, dat [Mode] – mede in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellanten] - geen voldoende concrete stellingen heeft aangedragen, die, indien bewezen, tot toewijzing van haar vorderingen zouden kunnen leiden. De rechtbank heeft haar daarom terecht niet tot bewijslevering toegelaten. Gelet op het voorgaande is ook in hoger beroep bewijslevering niet aan de orde. De eerste vier grieven slagen niet.
Voorzover [Mode] met haar vijfde grief zou hebben bedoeld te betogen dat ook de verkoop van gedemodeerde kleding inbreuk zou maken op de gestelde exclusiviteit c.q. zij door de opzegging van de overeenkomst van opdracht en de exclusiviteit schade lijdt, strandt dat betoog eveneens. Zoals hiervoor is overwogen is immers niet komen vast te staan dat tussen partijen enige exclusiviteitsafspraak gold en heeft [Mode] te weinig aangevoerd om tot bewijslevering op dat punt te worden toegelaten.
Tekortkoming [appellanten] door niet levering van door [Mode] in augustus en september 2004 bestelde kleding? Grief 6
6.3.1.Op basis van de door [Mode] zelf overgelegde “Auftragsbestätigungen” die op 9 februari 2005 gedateerd waren, heeft de rechtbank geconcludeerd dat [appellanten] tegelijk met de bevestiging van de bestellingen, vooruitbetaling verlangde. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat dat een tegenaanbod van [appellanten] was, dat niet door [Mode] is geaccepteerd, zodat er geen koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen.
In hoger beroep heeft [Mode] “Auftragsbestätigungen” overgelegd, waaruit blijkt dat [appellanten] de bestellingen van augustus en september 2004 reeds in september en oktober 2004 heeft bevestigd (r.o. 4.1.6). Volgens [Mode] blijkt daaruit dat er wel degelijk koopovereenkomsten tot stand zijn gekomen. [appellanten] mocht niet nadien ineens de voorwaarde van vooruitbetaling verlangen. Door dat wel te doen en vervolgens niet te leveren, is [appellanten] toerekenbaar tekort geschoten, aldus [Mode].
6.3.2.[appellanten] heeft aangevoerd, dat het er niet toe doet of koopovereenkomsten tot stand waren gekomen, omdat zij op grond van haar algemene voorwaarden hoe dan ook bevoegd was om vooruitbetaling te verlangen nu leveranties aan [Mode] niet langer door haar kredietverzekeraar werden gedekt. In dit verband heeft [appellanten] bij conclusie van antwoord de algemene voorwaarden waarop zij zich beroept en een brief van haar kredietverzekeraar van 9 december 2004 overgelegd (prod. 8 resp. 5).
6.3.3.Het hof oordeelt als volgt. [Mode] heeft de toepasselijkheid van de door [appellanten] ingeroepen en overgelegde algemene voorwaarden niet betwist. Evenmin heeft zij betwist dat de kredietverzekeraar van [appellanten] leveranties aan [Mode] niet langer dekte. Tot aan het moment waarop zij bij pleidooi kon repliceren, heeft [Mode] evenmin betwist dat bij haar sprake was van een slechte kredietwaardigheid en dat van de door de algemene voorwaarden bedoelde “wezenlijke verslechtering van haar vermogenspositie” sprake was. Zij heeft dat, zoals gezegd, pas betwist tijdens de tweede (en laatste) termijn bij pleidooi. Dat is in beginsel te laat. Het is immers inmiddels vaste jurisprudentie dat in verband met de vereiste concentratie van het debat een appellant niet alleen alle argumenten voor vernietiging van het bestreden vonnis bij memorie van grieven kenbaar moet maken, maar daarbij ook alle nieuwe feiten of stellingen naar voren brengt, waarop hij zich in appel mede wenst te beroepen (“twee-conclusie-regel”).
Maar ook indien deze betwisting niet in strijd met de twee-conclusie-regel zou zijn gedaan, zou dat [Mode] niet baten. Die – enkele – betwisting is immers in het licht van de overgelegde brief van de kredietverzekeraar van [appellanten], onvoldoende onderbouwd.
6.3.4.Het verweer van [appellanten], dat zij op grond van haar algemene voorwaarden met betrekking tot de bestellingen van augustus en september 2004 vooruitbetaling mocht verlangen, slaagt. Dat [appellanten] de bestelde kleding niet heeft geleverd, is het gevolg van het feit dat [Mode] niet vooruit heeft betaald en levert geen toerekenbare tekortkoming van [appellanten] op. De op die gestelde tekortkoming gebaseerde vordering is dus niet toewijsbaar. Grief 6 leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Schade door niet-levering vanaf 2006. Grief 7.
6.4.1.[Mode] heeft aangevoerd dat zij met cijfers en met een door haar accountant [accountant] opgemaakt overzicht voldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de door haar geleden schade is. Bovendien heeft zij aangeboden de cijfers toe te lichten door middel van het horen van de accountant [accountant].
6.4.2.[appellanten] heeft betoogd dat de door [Mode] genoemde cijfers onvoldoende zijn onderbouwd, dat nergens uit blijkt dat zij de gestelde winsten en marges ook daadwerkelijk heeft gerealiseerd, laat staan dat het gerechtvaardigd zou zijn om die toe te rekenen aan (kleding van) [appellanten], omdat [Mode] ook andere kledingmerken verhandelt. Omdat sprake is van een onvoldoende onderbouwing is bewijslevering niet aan de orde, aldus [appellanten].
6.4.3.Het hof oordeelt als volgt. [Mode] heeft haar vorderingen tot schadevergoeding gebaseerd op schending door [appellanten] van een tussen partijen geldende exclusiviteitsafspraak en op een tekortkoming door [appellanten] bestaande uit het niet leveren van bestelde kleding. Hierboven is reeds overwogen dat een tussen partijen geldende exclusiviteitsafspraak noch een toerekenbare tekortkoming van [appellanten] is komen vast te staan. Aan een schadebegroting komt het hof dan ook hoe dan ook niet toe.