ECLI:NL:GHSHE:2013:5461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
HD 200.102.459_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstel van verzuim in betekening van executoriale titel en onrechtmatigheid van beslaglegging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om beslagperikelen in het kader van een civielrechtelijke procedure. De appellant, een man, had hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Roermond. De zaak betrof een vordering tot schadevergoeding die was ingesteld door de weduwe en kinderen van een man die door een misdrijf om het leven was gekomen. De appellant was de broer van de dader en had een aandeel in de onroerende zaken waarop beslag was gelegd. Het hof oordeelde dat het verzuim om de executoriale titel aan de derde-beslagene binnen de wettelijke termijn te betekenen, kon worden hersteld. Het hof verwierp de stelling van de derde-beslagene dat het doorzetten van een 'leeg' beslag onrechtmatig was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de executoriale titel niet tijdig was betekend, waardoor het conservatoir derdenbeslag niet executoriaal was geworden. Het hof stelde vast dat de betekening van het vonnis aan de appellant op 16 oktober 2009 had plaatsgevonden, wat het verzuim herstelde. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant faalden en dat de beslissing van de rechtbank in reconventie werd bekrachtigd. De zaak werd verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01 en HD 200.103.007/01
arrest van 19 november 2013
in de zaken met de nummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01
van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen

1.[de vrouw A.],wonende te [woonplaats],

2.
[dochter 1.],wonende te [woonplaats],
3.
[dochter 2.],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
en in de zaak met nummer HD 200.103.007/01
van

1.[de vrouw A.],wonende te [woonplaats],

2. [dochter 1.],wonende te [woonplaats],
3. [dochter 2.],wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 september 2012 op het incident tot voeging in de zaken met de zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01 en van 30 oktober 2012 op het incident tot voeging in de zaak met zaaknummer HD 200.103.007/01 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 96747/HA ZA 09-780 gewezen vonnissen van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenarresten van 18 september 2012 en 30 oktober 2012 waaruit blijkt van de voeging van de drie hier aan de orde zijnde zaken;
- de memorie van grieven met producties in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01;
- de memorie van antwoord met producties in de zaak met nummer HD 200.103.007/01;
- de memorie van antwoord met producties in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01;
- de akte en de antwoordakte in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet uitspraak op de voormelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling van de drie gevoegde zaken

6.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
6.1.1.
[de vrouw A.] voornoemd is de weduwe van [overleden echtgenoot]; [dochter 1.] en [dochter 2.] voornoemd zijn hun kinderen. [overleden echtgenoot] is op 16 oktober 2002 door een misdrijf (doodslag) om het leven gekomen. Dat misdrijf is gepleegd door [broer van appellant] (hierna te noemen: [broer van appellant]), een broer van [appellant] . [broer van appellant] is voor dit misdrijf strafrechtelijk veroordeeld.
6.1.2.
[geïntimeerden] c.s. is een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Amsterdam gestart tegen [broer van appellant] waarin schadevergoeding wegens het door hem gepleegde feit is gevorderd. Lopende die procedure heeft [geïntimeerden] c.s. gevorderd dat de rechtbank bij provisioneel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [broer van appellant] zal veroordelen tot betaling van € 798.568,-. In dit incident heeft de rechtbank bij vonnis van 18 maart 2009 [broer van appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerden] c.s. een bedrag van € 240.498,07 te betalen met wettelijke rente. Dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De hoofdzaak heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2009 waarbij [broer van appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van een bedrag van € 857.217,27 met wettelijke rente en kosten en verminderd met het bedrag dat reeds aan voorschot is betaald uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009.
6.1.3.
Ter verzekering van de voormelde vordering was op 6 maart 2003 door [geïntimeerden] c.s. ten laste van [broer van appellant] conservatoir beslag gelegd op een vijftal onroerende zaken gelegen in de gemeente Horst en de gemeente Sevenum. Deze onroerende zaken waren tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom van [broer van appellant] en voor de andere helft van zijn broer [appellant]; sinds 14 mei 2009 is [appellant] voor 100% eigenaar.
Bij vonnis in kort geding van 6 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond op vordering van [appellant] [geïntimeerden] c.s. onder meer veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de op de onroerende zaken gelegde beslagen. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is bij arrest van dit hof d.d. 28 september 2010 bekrachtigd, met dien verstande dat de opgelegde dwangsommen door het hof zijn verlaagd.
Ter uitvoering van het arrest van het hof zijn de hier bedoelde beslagen op 29 september 2010 doorgehaald.
6.1.4.
[geïntimeerden] c.s. heeft ter verzekering van haar vordering daarnaast, op 5 oktober 2004, conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [appellant] en onder de vennootschap onder firma genaamd P&M Free-Time (hierna: de v.o.f) waarvan [appellant] en [broer van appellant] de vennoten waren. Deze vennootschap is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien door [appellant] voortgezet als eenmanszaak.
Naar aanleiding van het gelegde derdenbeslag heeft [appellant] op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot [broer van appellant], maar dat [broer van appellant] uit die verhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de vof is een verklaring met deze inhoud afgelegd.
6.1.5.
[broer van appellant] heeft tot op heden noch voldaan aan de veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerden] c.s. uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009, noch aan de veroordeling uit hoofde van het vonnis van 19 augustus 2009.
6.1.6.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerden] c.s. [appellant] gedagvaard zowel voor zichzelf als in zijn hoedanigheid van voormalige vennoot van de v.o.f. Zij vorderde (samengevat) de veroordeling van [appellant]:
- tot het afleggen van een verklaring van al hetgeen hij van [broer van appellant]
onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan [broer van appellant]
verschuldigd is/zal worden;
- deze verklaring te voorzien van verificatoire bescheiden;
- nadat de verklaring is afgelegd en door de rechtbank is bepaald hetgeen hij van
[broer van appellant] onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan
[broer van appellant] verschuldigd is/zal worden, tot afdracht van zodanige gelden
en/of goederen;
- tot betaling van de proceskosten.
[appellant] vorderde in reconventie (samengevat):
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] c.s. jegens [appellant]
onrechtmatig handelt door de op 6 maart 2003 (op de onroerende zaken) gelegde
beslagen vanaf 15 juni 2009, althans vanaf 28 september 2009 onverminderd te
handhaven en deswege hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant]
geleden schade;
- [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door
[appellant] geleden schade;
- [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
6.1.7.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep d.d. 30 maart 2011 de vorderingen in reconventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten; de beslissing op de vorderingen in conventie werd door de rechtbank aangehouden. Bij vonnis waarvan beroep d.d. 26 oktober 2011 heeft de rechtbank ook de vorderingen in conventie afgewezen; [geïntimeerden] c.s. is in de proceskosten in conventie verwezen.
6.1.8.
Beide partijen hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van [appellant] (zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01) richt zich zowel tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie als in reconventie; het hoger beroep van [geïntimeerden] c.s. (HD 200.103.007/01) richt zich tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie.
6.2.
In zijn eerste grief wijst [appellant] op een tweetal vergissingen van de rechtbank in de overwegingen 2.5 en 2.6 van het vonnis d.d. 30 maart 2011. Deze vergissingen zijn door het hof in de hiervoor vermelde weergave van de feiten hersteld. De grief behoeft geen verdere bespreking.
Het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in conventie.
6.3.
Grief II van [appellant] houdt in dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat het derdenbeslag rechtsgeldig is gelegd.
In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat het verlof tot beslaglegging ten onrechte is verleend door de rechtbank Amsterdam. Volgens [appellant] had ingevolge artikel 700 lid 1 Rv het verzoekschrift, op straffe van nietigheid, gericht moeten worden tot de rechtbank Roermond, aangezien [broer van appellant] ten tijde van het gevraagde verlof zijn woonplaats in Indonesië had terwijl [appellant] in [woonplaats] woonde en de v.o.f. kantoor hield in [kantoorplaats].
6.4.
Naar het oordeel van het hof faalt dit onderdeel van de grief omdat, nog afgezien van het feit dat [geïntimeerden] c.s. er op heeft gewezen dat [broer van appellant] ten tijde van het gevraagde verlof verbleef in de penitentiaire inrichting aan de [pand] in [verblijfplaats] (welke verblijfplaats ingevolge artikel 1:10 BW voor de toepassing van artikel 700 lid 1 Rv heeft te gelden als woonplaats), een eventuele relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam niet leidt tot nietigheid van de gelegde beslagen.
6.5.
In de toelichting op grief II voert [appellant] verder aan dat een conservatoir derdenbeslag onder de v.o.f. niet mogelijk was omdat [broer van appellant] ten tijde van het verlof en de beslaglegging voor 50% in de v.o.f. gerechtigd was. Hij stelt dat een vennootschap onder firma een gebonden gemeenschap is en dat het uitwinnen van een aandeel van een deelgenoot in een gebonden gemeenschap dient te geschieden op de wijze en onder de voorwaarden zoals vermeld in artikel 711 Rv (beslag onder de schuldenaar). Nu dit niet is geschied, is het op 5 oktober 2004 aangezegde derdenbeslag nietig, althans niet rechtsgeldig.
6.6.
Naar het oordeel van het hof faalt grief II van [appellant] ook op dit onderdeel. Anders dan hij lijkt te veronderstellen is geen beslag gelegd op het vennootschapsaandeel van [broer van appellant] in de v.o.f., maar, zoals in het beslagexloot is vermeld, op hetgeen de v.o.f. en/of [appellant] ingevolge de tussen hen en [broer van appellant] bestaande rechtsverhouding van [broer van appellant] onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan [broer van appellant] verschuldigd is/zal worden.
De stelling van [appellant] dat dit beslag had moeten worden gelegd op de wijze en onder de voorwaarden zoals vermeld in artikel 711 Rv is naar het oordeel van het hof onjuist.
6.7.
De grieven XII en XIII van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 26 oktober 2011 dat het verweer van [appellant] inhoudende dat het (provisionele) vonnis van 18 maart 2009 aangemerkt moet worden als een “beslissing in de hoofdzaak” als bedoeld in artikel 704 lid 1 Rv en daarom op grond van artikel 722 Rv binnen een maand aan hem betekend had moeten worden, moet worden verworpen.
6.8.
Deze grieven van [appellant] zijn in zoverre terecht aangevoerd dat het provisionele vonnis van 18 maart 2009 tot een (ook jegens [appellant] en de vof als derde-beslagenen) voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel had kunnen leiden indien aan alle betekeningvereisten zou zijn voldaan. Vast staat dat betekening van het provisionele vonnis aan [appellant] en/of aan de vof niet heeft plaatsgevonden.
Vanaf de datum waarop in de procedure tegen [broer van appellant] eindvonnis in de hoofdzaak werd gewezen (19 augustus 2009) was tenuitvoerlegging van het provisionele vonnis niet meer mogelijk omdat immers vanaf die datum het vonnis in de hoofdzaak rechtskracht heeft gekregen en daarmee het provisioneel vonnis, dat vooruitliep op dezelfde vordering in de hoofdzaak, heeft vervangen (vergelijk HR 6 februari 2009 NJ 2010,139).
Anders dan [appellant] veronderstelt brengt de omstandigheid dat het provisionele vonnis van 18 maart 2009 niet aan [appellant] en/of de vof is betekend, niet mee dat daarmee de bevoegdheid van [geïntimeerden] c.s. om op basis van het vonnis in de hoofdzaak d.d. 19 augustus 2009 een procedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv aan te spannen, zou zijn vervallen.
Het voorgaande betekent dat de grieven XII en XIII van [appellant] geen doel treffen.
6.9.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. afgewezen omdat niet is voldaan aan de eis dat de executoriale titel in de hoofdzaak binnen één maand na het voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van deze titel aan de derde betekend moet zijn, hetgeen in dit geval betekent dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 19 augustus 2009 uiterlijk op 19 september 2009 aan [appellant] had moeten worden betekend. Nu dat niet is gebeurd, is het conservatoir derdenbeslag niet executoriaal geworden en komt aan [geïntimeerden] c.s. niet de bevoegdheid toe tot het betwisten van de derdenverklaring ex artikel 477a lid 2 Rv, aldus de rechtbank.
De grieven 1, 2 en 3 van [geïntimeerden] c.s. zijn tegen dit oordeel gericht.
6.10.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 19 augustus 2009 niet binnen de in artikel 722 Rv bepaalde termijn van 1 maand (dus uiterlijk op 19 september 2009) aan [appellant] en/of de vof is betekend.
Het vonnis is als bijlage gevoegd bij het exploot van dagvaarding in de onderhavige zaak, welk exploot op 16 oktober 2009 aan [appellant], mede in zijn hoedanigheid van vennoot van de vof, is betekend. In het exploot wordt verwezen naar het bijgevoegde vonnis van 19 augustus 2009.
Naar het oordeel van het hof is hiermee voldaan aan de eis van betekening van het vonnis als bedoeld in artikel 722 Rv. Weliswaar heeft betekening van het vonnis aan [appellant], mede in zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van de vof, niet plaatsgevonden bij afzonderlijk exploot en is door [geïntimeerden] c.s. de termijn, genoemd in artikel 723 Rv niet in acht genomen, maar naar het oordeel van het hof dienen hieraan geen gevolgen te worden verbonden, alleen al omdat [appellant] en/of de vof hierdoor niet onredelijk in hun belangen zijn benadeeld. (vergelijk artikel 66 lid 1 Rv en HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771).
6.11.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzuim om het vonnis binnen de termijn van 1 maand aan de derde-beslagene te betekenen, kan worden hersteld. Dat herstel heeft, zoals overwogen, plaatsgevonden op 16 oktober 2009. De te late betekening heeft geen ander gevolg dan dat eventuele betalingen die aan [broer van appellant] zijn gedaan in de periode van 19 september 2009 tot 16 oktober 2009 van waarde blijven (vergelijk HR 9 mei 2003 NJ 2003, 517).
Het voorgaande betekent dat de grieven van [geïntimeerden] c.s. slagen en dat het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank d.d. 26 oktober 2011 niet in stand kan blijven.
6.12.
Grief III van [appellant] houdt in dat de rechtbank in de vonnissen waarvan beroep ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verweer dat de door [geïntimeerden] c.s. gelegde (derden)beslagen geen betrekking kunnen hebben op periodieke betalingen. Hij wijst er in de toelichting bij deze grief op dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 720 Rv inhoudende dat conservatoir beslag op periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c Rv slechts kan worden verleend nadat de schuldenaar is gehoord of van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
6.13.
Deze grief faalt. Dat het derdenbeslag (mede) zou zijn gelegd op (een) vordering(en) tot het doen van periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c Rv is door [geïntimeerden] c.s. betwist en door [appellant] onvoldoende onderbouwd.
6.14.
De grieven IV en V van [appellant] hebben betrekking op de kern van het onderhavige geding, namelijk de vraag of [appellant] en/of de vof ten tijde van het derdenbeslag op 5 oktober 2004 al dan niet iets aan [broer van appellant] verschuldigd was/waren of nadien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding is/zijn geworden, dan wel of [appellant] en/of de vof ten tijde van de beslaglegging al dan niet iets van [broer van appellant] onder zich had/hadden.
Zowel [appellant] als de vof hebben op 29 oktober 2004 verklaard niets aan [broer van appellant] verschuldigd te zijn of op grond van een bestaande rechtsverhouding verschuldigd te worden dan wel van [broer van appellant] onder zich te hebben. Het hof merkt hierbij op dat alleen de schriftelijke verklaring van [appellant] in het geding is gebracht (productie 4 bij de inleidende dagvaarding).
6.15.
[geïntimeerden] c.s. heeft de juistheid van de afgelegde verklaringen betwist.
[appellant] heeft ter onderbouwing van de afgelegde verklaringen de jaarrekening 2005 van de vof overgelegd, alsmede de balansen over de jaren 2002 t/m 2006.
Naar het oordeel van het hof zijn die stukken ontoereikend om het geschil tussen partijen te kunnen beoordelen.
[appellant] dient bij akte nog de volgende stukken in het geding te brengen:
- de vennootschapsakte van de vof;
- de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008;
- de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008.
[geïntimeerden] c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte op deze stukken te reageren.
De beslissing op de grieven IV en V van [appellant] wordt aangehouden.
Het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 30 maart 2011, gewezen in reconventie.
6.16.
De rechtbank heeft de stellingen van [appellant] aldus gelezen dat deze aan zijn vorderingen in reconventie ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerden] c.s. jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij op grond van het kort gedingvonnis d.d. 6 november 2009 gehouden was tot opheffing en doorhaling van de beslagen op de onroerende zaken aan welk gebod [geïntimeerden] c.s. zich niet heeft gehouden en omdat uit de executie van de beslagen onroerende zaken geen verkoopopbrengst te verwachten zou zijn.
De afwijzing van de reconventionele vordering heeft de rechtbank vervolgens gebaseerd op de overweging dat met het kort gedingvonnis d.d. 6 november 2009 niet zonder meer de onrechtmatigheid van de beslaglegging was gegeven, aangezien een kort gedingvonnis geen invloed heeft op de beslissing in de bodemprocedure.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vraag of de weigering van de beslaglegger om af te zien van zijn verhaalsmogelijkheden onrechtmatig is, in beginsel beantwoord moet worden aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval ten tijde van de beslaglegging, zoals de hoogte van de vordering, de waarde van de beslagen goederen en de belangen van alle bij het beslag betrokken partijen, waarbij een rol speelt of het beslag werkt als drukmiddel jegens de debiteur dan wel tegen derden-verhaalsbetrokkenen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad die erop neerkomt dat het vervolgen van een beslag waarvan bij voorbaat vaststaat dat dit “leeg” is omdat de te verwachten executie-opbrengst niet toereikend zal zijn, niet onder zonder meer onrechtmatig is.
6.17.
De grieven VI t/m XI van [appellant] zijn gericht tegen deze oordelen van de rechtbank.
In de toelichting op zijn grieven voert [appellant] aan dat de onrechtmatigheid van de voortzetting van de beslagen op de onroerende zaken door hem niet is gebaseerd op het niet opvolgen van het kort gedingvonnis van 6 november 2009 maar op het handhaven door [geïntimeerden] c.s. van deze beslagen nadat [appellant] haar door middel van een brief van zijn raadsman d.d. 25 mei 2009 had gewezen op de onrechtmatigheid van het beslag en haar had gesommeerd om de beslagen binnen veertien dagen op te heffen.
Volgens [appellant] was voortzetting van de gelegde beslagen om meerdere redenen onrechtmatig. Op de eerste plaats waren de onroerende zaken ingebracht in de v.o.f. waarvan [appellant] en [broer van appellant] de vennoten waren; de onroerende zaken behoorden aldus tot de gebonden gemeenschap van de v.o.f. waarop zich uitsluitend zakelijke crediteuren konden verhalen en niet [geïntimeerden] c.s. als crediteur van [broer van appellant] in persoon.
Verder was aan [geïntimeerden] c.s. voldoende duidelijk gemaakt, door ter beschikking stelling van taxatierapporten en opgave van hypotheekschulden, dat er geen executie-opbrengst te verwachten was. Doorzetten van het beslag was om die reden misbruik van recht, te meer omdat de onroerende zaken inmiddels dienstbaar waren aan de eenmanszaak van [appellant].
6.18.
Naar het oordeel van het hof treffen deze grieven geen doel.
Ten tijde van de beslaglegging waren de onderhavige onroerende zaken voor de helft eigendom van [broer van appellant]. [geïntimeerden] c.s. was gerechtigd om, ter verhaal van haar vordering op [broer van appellant], beslag te leggen op diens aandeel in de onroerende zaken. De omstandigheid dat de onroerende zaken waren ingebracht in de v.o.f. die door [appellant] en [broer van appellant] werd gedreven, doet hieraan niet af.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een “leeg” beslag omdat te verwachten was dat de executie-opbrengst ontoereikend zou zijn, nog niet meebrengt dat voortzetting van het beslag misbruik van recht oplevert. Immers: een beslag kan zeer wel dienen om de schuldenaar te bewegen tot betaling. Van onrechtmatigheid zou eerst dan sprake kunnen zijn wanneer handhaving van het beslag zinloos zou zijn doordat de schuldenaar in het geheel niet over financiële mogelijkheden zou beschikken om de vordering van de schuldeiser te voldoen (vergelijk de conclusie van AG Huydecoper bij HR 11 februari 2011, LJN: BO7106).
Dat zich in de onderhavige zaak een dergelijke situatie zou voordoen is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd.
Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd.

7.De uitspraak in de drie gevoegde zaken

Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 17 december 2013 voor een akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 6.15 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en S.M.A.M. Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2013.