ECLI:NL:GHSHE:2013:5418

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
14 november 2013
Zaaknummer
12-00643
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na getuigenverklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan de heer belanghebbende was opgelegd. De navorderingsaanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 667.714 voor het jaar 2005. De Inspecteur had de navorderingsaanslag opgelegd na een boekenonderzoek, maar de belanghebbende betwistte de juistheid van deze aanslag. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 16 mei 2013 heeft het Hof de getuigenverklaring van [G] gehoord, die bevestigde dat de verkoop van een onroerende zaak in 2004 had plaatsgevonden en niet in 2005, zoals de Inspecteur had gesteld. Dit leidde tot de conclusie dat er in 2005 geen resultaat uit overige werkzaamheden kon worden belast. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had kunnen navorderen, omdat hij niet op de hoogte was van de relevante feiten en omstandigheden die de belanghebbende had opgegeven in zijn aangifte. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslag en de uitspraak van de Rechtbank, en veroordeelde de Inspecteur tot vergoeding van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van getuigenverklaringen en de verplichting van de Inspecteur om zorgvuldig om te gaan met de informatie die door belastingplichtigen wordt verstrekt. Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet alleen tijdig aangifte had gedaan, maar ook dat de Inspecteur niet had aangetoond dat hij op de hoogte was van feiten die navordering rechtvaardigden. De belanghebbende kreeg de kosten van het bezwaar en de proceskosten vergoed, en het Hof stelde de kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het Hof vast op € 1.888 in totaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00643
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans: Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda; hierna: de Rechtbank) van 7 september 2012, nummer AWB 11/5665, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 30 november 2010 is aan belanghebbende over het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met nummer [aanslagnummer] opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 667.714 (hierna: de navorderingsaanslag). In één geschrift verenigd met de navorderingsaanslag is bij beschikking een bedrag van € 66.936 heffingsrente in rekening gebracht. Na tegen de navorderingsaanslag door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 3 oktober 2011 het bezwaar afgewezen en de navorderingsaanslag gehandhaafd. Hij heeft verzuimd te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd, de beschikking heffingsrente verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 mei 2013 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde de heer [A], verbonden aan [B], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D].
1.5.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:58, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft blijkens een overeenkomst van 6 oktober 2004 een onroerende zaak gelegen aan de [E-straat] 9 te [woonplaats], een voormalige slagerswinkel met bovenwoning, ondergrond en aanhorigheden, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie [--] nummer [0000] (hierna: de onroerende zaak), gekocht van [F] (hierna: [F]) voor een bedrag van € 530.000.
2.2.
De overeenkomst van 6 oktober 2004 luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
‘Artikel 2 Betaling
De betaling van de koopsom en van de overige rechten, kosten en belastingen vindt plaats via de notaris bij het passeren van de akte van levering en wel in twee fases:
fase I: 60% van de koopsom zodra 50% van de appartementen zijn verkocht, doch uiterlijk 01 maart 2005;
fase II: 40% van de koopsom zodra 100% van de appartementen zijn verkocht, doch uiterlijk donderdag 23 juni 2005, waarbij deze tweede termijn rentedragend wordt tegen 5% op jaarbasis vanaf de dag van notariële eigendomsoverdracht. In deze rente zit geen element, dat als onderdeel van de koopsom is te beschouwen. Deze rente dient te worden betaald, gelijk met de betaling van resterende 40% (Fase II) van de koopsom.
(…)
Artikel 14 Ontbindende voorwaarden
(…)
Koper verklaart zonder ontbindende voorwaarden te hebben gekocht en deze overeenkomst voor hem onherroepelijk is.’.
2.3.
In een notariële akte inzake de onroerende zaak van 1 maart 2005, met [F] vermeld als verkoper en belanghebbende als koper, is, voor zover te dezen van belang, de onroerende zaak aan belanghebbende geleverd.
2.4.
In een notariële akte inzake de onroerende zaak van 1 maart 2005, met belanghebbende vermeld als verkoper en [G] (hierna: [G]) als koper, is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:
‘LEVERING REGISTERGOED. GEBRUIK
Verkoper heeft blijkens een met koper aangegane overeenkomst van koop en verkoop op drie februari tweeduizendvijf (03-02-2005) aan koper verkocht en levert op grond daarvan in eigendom aan koper, die blijkens voormelde overeenkomst van verkoper heeft gekocht en bij dezen in eigendom aanvaardt:
(…)
ONTBINDENDE VOORWAARDEN UIT ONDERLIGGENDE OVEREENKOMSTEN
Alle ontbindende voorwaarden die zijn overeengekomen in de koopovereenkomst of in nadere overeenkomsten die op de koop betrekking hebben, zijn thans uitgewerkt. Verkoper noch koper kan zich terzake van deze koop en levering nog op een ontbindende voorwaarde beroepen.’.
2.5.
De onder 2.4 vermelde overeenkomst van 3 februari 2005 behoort niet tot de gedingstukken.
2.6.
[G] heeft de volgende schriftelijke verklaringen gegeven:
Verklaring van 19 december 2011, voor zover te dezen van belang,:
‘Op jou verzoek bevestig ik je hier hetgeen wij in het najaar van 2004, naar ik meen oktober van dat jaar, zijn overeengekomen aangaande de koop van het pand/perceel gelegen aan de [E-straat] no 9 te [woonplaats].
Medio sept/okt 2004 was mij ter ore gekomen, van een relatie van mij, zijnde makelaar [H], dat jij het perceel/pand [E-straat] no 9 te [woonplaats] in bezit zou hebben.
Ik kende jou reeds enige tijd aangezien wij gezamenlijk sporten bij sportschool [J] te [woonplaats].
Aangezien ik een aannemersbedrijf heb wilde ik er graag appartementen bouwen.
Omdat ik belangstelling had om dit perceel/pand te kopen, om er te kunnen bouwen, heb ik jou daar in de sportschool tijdens het sporten destijds op aangesproken met de vraag of jij dit aan mij wilde verkopen.
Daarop is er bij mij thuis in [K] aan [L-straat] no 19 een afspraak gemaakt en hebben wij mondeling een akkoord bereikt dat ik het perceel/pand aan de [E-straat] no 9 te [woonplaats] zou kopen. De verkooprijs die wij overeenkwamen bedroeg Euro 745.000,- en de leveringsdatum zou op 1 maart 2005 zijn.
Wel verzocht ik [M] op zijn naam een bouwvergunning aan te vragen voor deze locatie. Wij kwamen overeen dat ik alle gemaakte kosten daarvoor ook aan [M] zou vergoeden en betalen bij levering. [M] heeft mij ook op 24-01-2005 een rekening gestuurd van de gemaakte kosten voor deze bouwvergunning. Aangezien [M] nooit enig trammelant met de gemeente [woonplaats] heeft gehad leek het wijsheid een bouwvergunning op zijn naam aan te laten vragen. Die had daar geen problemen mee want later kon deze bouwvergunning over worden geschreven op mijn naam. Wat ook gebeurt is in voorjaar 2005.
[M] en ik waren het op of omstreeks september/oktober van dat jaar, 2004, mondeling geheel met elkaar eens over de prijs, de levering en de randvoorwaarden van de [E-straat] no 9 te [woonplaats].
Dit is later ook in een schriftelijke koopovereenkomst bevestigd.’.
Verklaring van 30 november 2012, voor zover te dezen van belang,:
‘Van jou begreep ik dat de door mij vorig jaar aan jouw gegeven verklaring voor de rechtbank kennelijk niet helemaal duidelijk was.
Ter voorkoming van misverstanden wil ik het volgende verklaren:
- In oktober 2004 heb ik het object [E-straat] van jou gekocht voor een bedrag van € 745.000;
- We hadden geen ontbindende voorwaarden afgesproken;
- Ook het al dan niet verkrijgen van een bouwvergunning was geen ontbindende voorwaarde;
- We wisten beiden dat de locatie [E-straat] een zg. blinde vlek in het bestemmingsplan was (zonder planvoorschriften) en de gemeente derhalve elke vergunning moest afgeven;
- Omdat ik in twee delen wilde gaan bouwen hebben we ten aanzien van het achterste deel een bepaling opgenomen dat ik daarvoor het overeengekomen bedrag van € 95.000 pas hoefde te betalen als de bouwvergunning er zou zijn;
- Dit laatste was echter alleen een uitgesteld betalingsmoment, dat kwam mij financieel beter uit. Het was geen ontbindende voorwaarde omdat er zekerheid was dat de vergunning afgegeven zou worden.’.
2.7.
In de aangifte voor het jaar 2004 heeft belanghebbende de onroerende zaak per 31 december 2004 verantwoord als een bezitting voor de zogeheten box 3 onder ‘overige onroerende zaken’ voor een bedrag van € 745.000. Daar tegenover heeft belanghebbende een schuld voor de onroerende zaak opgenomen in box 3 van € 530.000. De aanslag is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.8.
In de aangifte voor het jaar 2005 heeft belanghebbende de onroerende zaak per 1 januari 2005 verantwoord als een bezitting voor de zogeheten box 3 onder ‘overige onroerende zaken’ voor een bedrag van € 745.000. Daar tegenover heeft belanghebbende een schuld voor de onroerende zaak opgenomen in box 3 van € 530.000. Over het jaar 2005 is geen (primitieve) aanslag opgelegd. De Inspecteur heeft ter zake van dit jaar geen aanmaning gezonden aan belanghebbende om alsnog aangifte te doen en hij heeft evenmin een ambtshalve aanslag opgelegd.
2.9.
Naar aanleiding van een renseignement van 20 oktober 2009 heeft de Inspecteur vanaf 10 mei 2010 een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 17 december 2010 een rapport is opgemaakt. In dit rapport wordt het ter zake van de onroerende zaak behaalde voordeel berekend op (€ 141.722 + € 95.000 =) € 236.722.
2.10.
Ten tijde van de koop van de onroerende zaak was belanghebbende voornemens de onroerende zaak te slopen en op het vrijgekomen perceel aan de kant van [E-straat] acht woningen te realiseren in de vorm van een appartementengebouw van drie bouwlagen. Door een lacune in het bestemmingsplan rustten er geen planvoorschriften op dit (deel van) het perceel, met als gevolg dat een aangevraagde bouwvergunning niet zou kunnen worden geweigerd. Aan de zijde van [N-straat] werd de bouw van vijf grondgebonden woningen gepland, waarvoor wel een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan was vereist. Hiertoe heeft belanghebbende op 28 oktober 2004 een verzoek toepassing vrijstelling artikel 19, eerste lid Wet op de Ruimtelijke Ordening ingediend. Op 10 november 2004 heeft belanghebbende een bouwvergunning aangevraagd, die op 15 februari 2005 aan belanghebbende is verleend. Deze vergunning is op 22 maart 2005 op verzoek van belanghebbende van 4 maart 2005 op naam gesteld van [G].

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is sprake van een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, zodat navordering niet mogelijk is?
II. Zo vraag I ontkennend moet worden beantwoord: Is het met de aan- en verkoop van de onroerende zaak behaalde resultaat in het onderhavige jaar belastbaar als resultaat uit overige werkzaamheden?
III. Zo vraag II bevestigend moet worden beantwoord: Wat is de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden?
IV. Is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), zodat aan belanghebbende de werkelijke kosten van het bezwaar, de werkelijke proceskosten van het beroep en het hoger beroep dienen te worden vergoed?
Belanghebbende is van mening dat de vraag II ontkennend en vragen I en IV bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Met betrekking tot vraag III is belanghebbende van mening dat de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden nihil is. De Inspecteur is met betrekking tot deze vraag van oordeel dat de omvang van het in het onderhavige jaar te belasten resultaat uit overige werkzaamheden € 236.722 bedraagt.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en de werkelijke proceskosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft als grief tegen de uitspraak van de Rechtbank aangevoerd, dat de Rechtbank in rechtsoverweging 2.19 ten onrechte heeft overwogen dat belanghebbende in de bezwaarfase niet om vergoeding van de kosten van het bezwaar zou hebben verzocht.
4.2.
Belanghebbende heeft – anders dan de Rechtbank heeft overwogen - in zijn motivering van het bezwaarschrift van 22 maart 2011 verzocht om een vergoeding van de kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 3 van de Awb. De Inspecteur had op dit verzoek moeten beslissen bij (de voor beroep vatbare) uitspraak op bezwaar, hetgeen hij heeft verzuimd. (Zie onder meer de uitspraken van Hof ’s-Hertogen-bosch van 6 juli 2012, 11/00582, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0728; van 24 juni 2011, 10/00803, ECLI:NL:GHSHE:2011:BS1093; van 16 september 2010, 08/00045, ECLI:NL:GHSHE:2010:BP4013; van 31 augustus 2006, 05/00342, ECLI:NL:GHSHE:2006:BH4780 en van 8 juli 2005, 03/02930, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU0605.) Reeds daarom is het door belanghebbende bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond en dient de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Het Hof zal alsnog beslissen op het verzoek.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.3.
Belanghebbende heeft als grief tegen de uitspraak en het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank aangevoerd, dat de Rechtbank ten onrechte eraan voorbij is gegaan dat de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting van de Rechtbank heeft erkend dat belanghebbende wel tijdig aangifte voor het onderhavige jaar heeft gedaan.
4.4.
In hoger beroep is vast komen te staan, dat belanghebbende de aangifte over het onderhavige jaar heeft ingediend. Ter zitting bij de Rechtbank heeft de Inspecteur dan ook erkend dat het in de aangifte opgenomen bedrag van € 7.500 hem (ten tijde van 31 december 2007 (het einde van de termijn van drie jaren voor het opleggen van de aanslag (artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen); hierna: aanslagtermijn)) bekend had kunnen zijn en dat in zoverre niet kan worden nagevorderd.
4.5.
In deze aangifte heeft belanghebbende per 1 januari 2005 de onroerende zaak verantwoord als een bezitting voor de zogeheten box 3 onder ‘overige onroerende zaken’ voor een bedrag van € 745.000. Daar tegenover heeft belanghebbende een schuld voor de onroerende zaak opgenomen in box 3 van € 530.000.
4.6.
Het Hof is van oordeel, indien de Inspecteur kennis zou hebben genomen van de aangifte, dat de daarin opgenomen informatie over de onroerende zaak geen aanleiding had moeten geven tot het verrichten van nader onderzoek naar de gang van zaken met betrekking tot de onroerende zaak. De informatie die ter beschikking is gekomen bij het boekenonderzoek heeft ten aanzien van de onroerende zaak feiten opgeleverd, die de Inspecteur ten tijde van het einde van de aanslagtermijn niet bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.7.
De omstandigheid dat de Inspecteur de aangifte over het jaar 2004 heeft gevolgd en met dagtekening 31 augustus 2006 een aanslag overeenkomstig de aangifte heeft opgelegd staat, anders belanghebbende betoogt in de motivering van het hoger beroepschrift van 3 december 2012, p. 9-10, niet in de weg aan navordering. Van een in rechte te beschermen vertrouwen is pas sprake als de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald, dan wel de belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald. Aan het volgen van een aangifte door de Inspecteur kan in de regel niet de indruk worden ontleend dat de Inspecteur bewust en weloverwogen zijn standpunt heeft bepaald.(Vergelijk onder meer het arrest van de Hoge Raad van 13 december 1989, nr. 25 077, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/119; van 2 december 1998, nr. 33 798, ECLI:NL:HR:1998:AA2607; van 13 oktober 1999, nr. 33 311, ECLI:NL:HR:1999:AA2924 en van 17 januari 2003, nr. 37 463, ECLI:NL:HR:2003:AF2996.) Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, en die zijn ook niet gebleken, dat dat in dit geval anders zou zijn.
4.8.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.9.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verklaard de onder 2.6 vermelde verklaringen van [G] niet te betwisten, met uitzondering voor zover [G] verklaart dat met belanghebbende geen ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen.
4.10.
Gelet op de onder 4.8 vermelde verklaring van de Inspecteur gaat het Hof van de juistheid van de onder 2.6 vermelde verklaringen van [G] uit en neemt die voor waar aan, met uitzondering voor zover [G] verklaart dat met belanghebbende geen ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen. Gelet hierop kan en zal het Hof voorbij gaan aan het door belanghebbende gedane aanbod (motivering hoger beroepschrift van 3 december 2012, p. 7, derde alinea van onderen) [G] als getuige te doen horen.
4.11.
Uit het vorenoverwogene volgt, dat belanghebbende met de verklaringen van [G] aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak reeds in het jaar 2004 is verkocht voor € 745.000. Indien met de Inspecteur aangenomen zou worden dat bij deze verkoop ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen doet dat niet af aan het hiervoor vermelde oordeel dat de onroerende zaak in het jaar 2004 is verkocht. Ontbindende voorwaarden hebben immers slechts tot gevolg dat als die voorwaarden worden vervuld een reeds tot stand gekomen overeenkomst nadien wordt ontbonden. Ontbindende voorwaarden hebben, anders dan opschortende voorwaarden, niet het gevolg dat een overeenkomst, waarbij ontbindende voorwaarden worden afgesproken, niet onmiddellijk tot stand komt en werking heeft. Eventuele tussen belanghebbende en [G] overeengekomen ontbindende voorwaarden doen, nu de Inspecteur niet heeft gesteld noch is gebleken dat een ontbindende voorwaarde voor 1 januari 2005 zou zijn vervuld, er derhalve niet aan af dat belanghebbende de onroerende zaak in het jaar 2004 aan [G] heeft verkocht voor € 745.000.
4.12.
Zelfs als met de Inspecteur aangenomen zou worden dat belanghebbende werkzaamheden zou hebben verricht als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dan moet de conclusie zijn dat het met die werkzaamheden behaalde resultaat niet in het onderhavige jaar belastbaar zou zijn. Immers, dan is juist hetgeen belanghebbende verdedigt, namelijk dat in de aangiften 2004 en 2005 ten onrechte de onroerende zaak als bezitting is opgenomen, dat in plaats daarvan als bezitting (op de resultaatsbalans) per 31 december 2004 en per 1 januari 2005 had moeten worden opgenomen een vordering van belanghebbende op [G] van € 745.000 en dat in het jaar 2005 ter zake van de onroerende zaak geen resultaat uit overige werkzaamheden is gerealiseerd.
4.13.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag III
4.14.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag II behoeft vraag III geen beantwoording meer.
Vraag IV
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.15.
Belanghebbende heeft voordat de Inspecteur uitspraak op bezwaar heeft gedaan verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar.
4.16.
In artikel 7:15, lid 2 en lid 3 van de Awb is bepaald dat de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan worden vergoed uitsluitend als (1) daar door belanghebbende om wordt verzocht en (2) het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In artikel 7:15, lid 3 van de Awb is bepaald dat (1) het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar beslist en (2) de Inspecteur op het verzoek beslist bij de uitspraak op het bezwaar.
4.17.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, zodat de kosten van het bezwaar niet behoeven te worden vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd en gelet op het overwogene onder 4.1, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013, 11/03600, ECLI:NL:HR:2013:BX4034, dient de door de Rechtbank verleende tegemoetkoming in de kosten van het beroep bij de Rechtbank te worden aangepast. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 944.
4.20.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij het Hof op 2 (punten) x € 472 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 944.
4.21.
Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en bij het Hof acht het Hof niet aanwezig.
Slotsom
4.22.
Uit al het vorenoverwogene volgt dat het gelijk deels aan de zijde van belanghebbende is. Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. Voor dat geval is niet in geschil dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd alsmede de navorderingsaanslag.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 te worden vergoed.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
  • vernietigtde uitspraak op bezwaar;
  • vernietigtde navorderingsaanslag;
  • gelastdat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 115 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming van de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 1.888 in totaal.
Aldus gedaan op: 14 november 2013 door P. Fortuin, voorzitter, P.J.M. Bongaarts en N. van Beelen, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.