ECLI:NL:GHSHE:2013:5077

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2013
Publicatiedatum
29 oktober 2013
Zaaknummer
12-00823
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot bezwaar tegen belastingaangifte en ontvankelijkheid in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda van 21 november 2012. De zaak betreft een geschil over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening van belasting op aangifte door [C] B.V. Belanghebbende had op 12 augustus 2011 aangifte gedaan van de BPM voor een personenauto, maar de belasting was door [C] B.V. voldaan. De Inspecteur verklaarde belanghebbende niet-ontvankelijk in haar bezwaar, wat leidde tot beroep bij de Rechtbank, die dit ongegrond verklaarde. Belanghebbende ging in hoger beroep, maar het Hof oordeelde dat zij niet bevoegd was om bezwaar te maken, omdat zij niet de belastingplichtige was en geen machtiging had overgelegd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De kosten van bezwaar en proceskosten werden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00823
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 november 2012, nummer AWB 12/2655, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna op aangifte voldane belasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op of omstreeks 12 augustus 2011 aangifte BPM gedaan van de door haar ter zake van de registratie van een personenauto op grond van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijtuigen (hierna: Wet BPM) verschuldigde belasting. Het betreft een personenauto van het merk [A], type [B], identificatienummer [nummer] (hierna: de auto). Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 5.544. [C] B.V. te [D] heeft dit bedrag op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft bij brief van 1 september 2011 tegen voornoemde voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 466.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op 22 april 2013 heeft een regiezitting plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch. Op voorspraak van het Hof zijn partijen niet verschenen.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof mr. G.J. van Muijen aangewezen als raadsheer-commissaris in de zin van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in combinatie met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Aan hem is opgedragen (een gedeelte van) het vooronderzoek te verrichten. Het Hof heeft vervolgens ingevolge het bepaalde in artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek door de raadsheer-commissaris zal worden hervat. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de inlichtingencomparitie een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de wederpartij
1.6.
Op 10 juni 2013 heeft in het kader van het vooronderzoek een inlichtingencomparitie plaatsgevonden te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord voor het verstrekken van inlichtingen de heer [E], de heer [F] en mevrouw [G], verbonden aan [H] te [J], alsmede namens de Inspecteur, de heren [K], [L], [M], [N], [P], [Q] en [R].
1.7.
Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt, dat, gevoegd bij deze uitspraak, in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Partijen hebben aan het einde van de inlichtingencomparitie ermee ingestemd dat een nadere zitting voor de meervoudige kamer achterwege blijft.
1.9.
Het Hof heeft vervolgens bij brief van 2 oktober 2013 het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de door partijen tijdens de inlichtingencomparitie verstrekte inlichtingen zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft ter zake van de invoer van de auto aangifte gedaan naar een te betalen bedrag van € 5.544. [C] B.V. te [D] heeft dit bedrag op aangifte voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 1 september 2011, bij per fax verzonden geschrift, bezwaar gemaakt tegen de onder 2.1 vermelde voldoening op aangifte.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient belanghebbende ontvankelijk in het bezwaar te worden verklaard?
2. Komen de kosten van bezwaar en de proceskosten integraal voor vergoeding in aanmerking?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan tijdens het verstrekken van inlichtingen is toegevoegd, wordt verwezen naar het hiervan opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, ontvankelijkverklaring in het bezwaar, vermindering van de verschuldigde belasting en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Ingevolge artikel 26a van de AWR kan, in afwijking van artikel 8:1 van de Awb, slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende aan wie de aanslag is opgelegd, de belanghebbende die de belasting op aangifte heeft voldaan of afgedragen of van wie de belasting is ingehouden of degene tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt.
4.2.
Vaststaat dat het kenteken van de auto op naam van [C] B.V. zou worden gesteld en deze B.V. derhalve op grond van artikel 5 van de Wet BPM belastingplichtig is. [C] B.V. heeft derhalve de door haar verschuldigde belasting op aangifte voldaan en heeft niet, zoals belanghebbende stelt, namens belanghebbende de door belanghebbende verschuldigde belasting voldaan. Dat belanghebbende de aangifte heeft ingediend doet hieraan niet af.
4.3.
Ingevolge artikel 26a van de AWR was [C] B.V., als degene die de belasting op aangifte heeft voldaan, bevoegd om bezwaar te maken. Belanghebbende behoort niet tot de in artikel 26a van de AWR genoemde belanghebbenden en is derhalve niet zelfstandig bevoegd om in het onderhavige geval bezwaar te maken. Van een machtiging door [C] B.V. aan belanghebbende om namens haar bezwaar te maken, is door belanghebbende in bezwaar, beroep en hoger beroep geen bewijs geleverd.
4.4.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat zij op grond van het bepaalde in artikel 7, lid 1, van de Wet BPM gehouden was de belasting te voldoen en, naar het Hof begrijpt, aldus als wettelijk vertegenwoordiger van belastingplichtige een zelfstandig recht heeft om bezwaar te maken, ook indien de belasting, zoals in het onderhavige geval, niet door haarzelf op aangifte is voldaan.
Artikel 7 van de Wet BPM vormt naar het oordeel van het Hof geen lex specialis ten opzichte van artikel 26a van de AWR en biedt derhalve niet de mogelijkheid van bezwaar aan degene die de belasting niet verschuldigd is en evenmin op aangifte heeft voldaan.
4.5.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat het betaalbericht moet worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking van de Inspecteur, welke, nu dit aan haar was gericht, ook aan haar de bevoegdheid geeft om bezwaar te maken. De enkele omstandigheid dat dit betaalbericht door de Inspecteur wordt verstrekt, maakt dit betaalbericht nog niet tot een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Voorts is de belastingplichtige op grond van het systeem van voldoening op aangifte gehouden de belasting bij het doen van de aangifte te voldoen. Dat de Inspecteur een betaling van de verschuldigde belasting op een wijze, waarbij geen gebruik is gemaakt van het betaalbericht, niet aanvaardt als een voldoening op aangifte als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de Wet BPM, heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt. Laatstgenoemde omstandigheid leidt er bovendien niet toe dat het betaalbericht daardoor moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 3:45 van de Awb.
4.6.
De slotsom is dat belanghebbende niet bevoegd was om bezwaar te maken tegen de onderhavige voldoening op aangifte. Het hoger beroep is ongegrond en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
 verklaart het hoger beroep ongegrond, en
 bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 29 oktober 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.