ECLI:NL:GHSHE:2013:4913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
23 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.098.347/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige mededelingen in het kader van een geschil tussen een artiest en een concertorganisator

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een artiest, aangeduid als [appellant], tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft onrechtmatige mededelingen die door de appellant zijn gedaan over de geïntimeerde, een concertorganisator, aangeduid als [geïntimeerde]. De appellant beschuldigde de geïntimeerde van verduistering en oplichting, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de uitlatingen van de appellant onrechtmatig waren, maar het hof heeft deze uitspraak vernietigd.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de appellant, bekend als zanger onder de naam '[artiestennaam appellant]', had een samenwerking met de stichting die door de geïntimeerde was opgericht. Deze stichting organiseerde concerten voor de appellant, maar er ontstonden geschillen over de financiële afhandeling. De appellant deed op 13 december 2006 een persbericht uitgaan waarin hij de geïntimeerde beschuldigde van verduistering. Dit leidde tot publiciteit en verdere uitlatingen in de media, wat de reputatie van de geïntimeerde ernstig aantastte.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant gegrond verklaard. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende feitelijke grondslag had voor zijn beschuldigingen en dat er zowel een publiek als persoonlijk belang was bij het uiten van deze beschuldigingen. Het hof concludeerde dat de appellant niet onrechtmatig had gehandeld en dat de vorderingen van de geïntimeerde moesten worden afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt de afweging tussen de vrijheid van meningsuiting van de appellant en het recht van de geïntimeerde op bescherming van zijn eer en goede naam. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant voldoende bewijs had voor zijn beschuldigingen, waardoor de uitlatingen niet als onrechtmatig konden worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.098.347/01
arrest van 22 oktober 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.H.M. den Otter,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 2 juli 2008 tussen appellant – [appellant] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 180896/HA ZA 7-1671)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven met producties;
[appellant] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In overweging 3.1 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
( a) [appellant] geniet in Nederland onder de naam “[artiestennaam appellant]” bekendheid als zanger van het Nederlandse lied.
( b) [geïntimeerde] heeft de Stichting Promotie Nederlands Lied (hierna: de stichting) opgericht. [geïntimeerde] was tevens voorzitter, penningmeester en secretaris van de stichting.
( c) De stichting heeft in 2005 en 2006 een aantal concerten voor [appellant] georganiseerd.
( d) [appellant] heeft op 13 december 2006 via The PR Factory een persbericht (hierna: het persbericht) doen uitgaan onder de titel
‘Artiest [artiestennaam appellant] verbreekt samenwerking met concert-organisator [geïntimeerde]’. In het persbericht wordt onder meer als volgt vermeld:

Concert op 14 april a.s. in de [concertzaal] in [plaats] afgelast!
(…) Vandaag maakt [artiestennaam appellant] bekend dat hij de samenwerking met de heer [geïntimeerde] per direct heeft verbroken vanwege grote betalingsachterstanden aan de artiest zelf, maar ook aan ruim 50 toeleveranciers. In totaal gaat het om een bedrag van enkele tonnen in euro’s. De Stichting ter Promotie van het Nederlandse lied, waaronder [geïntimeerde] opereerde, is inmiddels uitgeschreven uit het register van de Kamer van Koophandel.
Omdat er een sterk vermoeden bestaat dat de heer [geïntimeerde] met kwade opzet heeft gehandeld, is door [artiestennaam appellant] aangifte gedaan van verduistering bij de politie, district [woonplaats]. Een aantal andere gedupeerden heeft zijn voorbeeld gevolgd. (…)
[artiestennaam appellant]: “Ik kan er niet over uit. Ik vertrouwde [geïntimeerde] volledig. Hij was bij ons kind aan huis, at met de pot mee, hij woonde praktisch bij ons”. [geïntimeerde] organiseerde dit jaar voor [artiestennaam appellant] diverse grote, uitverkochte concerten in samenwerking met andere artiesten, maar nu blijkt dus dat de opbrengst van deze concerten goeddeels is verduisterd.(…)’
( e) Naar aanleiding van het persbericht is in BN/De Stem van 14 december 2006 is onder de titel
‘[artiestennaam appellant]: “Bredase manager verduistert tonnen”’een artikel verschenen dat onder meer de volgende passage bevat:

Omdat er een sterk vermoeden bestaat dat de heer [geïntimeerde] met kwade opzet heeft gehandeld, is door [artiestennaam appellant] aangifte gedaan van verduistering bij de politie, district [woonplaats]’, staat in het persbericht. Die aangifte deed hij op 4 december jl. bevestigt een politiewoordvoerder. “Probleem is dat er geen stukken zijn om het een en ander te bewijzen.” Volgens [artiestennaam appellant] zijn die er wel. “Het zijn geen beschuldigingen, het zijn féiten. De facturen bewijzen het.” (…)’.
( f) In de rubriek ‘Onderkant’ van een krant is naar aanleiding van het persbericht een artikel gepubliceerd met de titel
‘Het is net een film, te absurd voor woorden’. De inhoud van dit artikel is dezelfde als de inhoud van voormeld artikel in BN/De Stem (4.1 sub e).
( g) [appellant] is naar aanleiding van het persbericht geïnterviewd voor een radioprogramma van Brabant Radio 8 FM. [appellant] heeft daarbij onder meer het volgende verklaard:

(…) het probleem is, mij heeft hij ook heel veel geld afhanden gemaakt. (…) Nee ik krijg ook nog geld van dhr. [geïntimeerde]. (…) Hij heeft gewoon uhm een heel groot bedrag, heeft ie, achterover gedrukt. (…) Waar ik recht op heb. Plus hij heeft dan ook op een hele slimme manier mijn bankrekening geplunderd’.
( h) Televisieomroep SBS 6 heeft in haar programma “Shownieuws” aandacht besteed aan het persbericht.
( i) Omroep Brabant heeft op 13 december 2006 een bericht op haar website geplaatst met de titel
‘[artiestennaam appellant]: ‘opgelicht door concertpromotor’’.
( j) De stichting is op 17 juli 2007 failliet verklaard.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd:
( a) te verklaren voor recht dat de uitlatingen van [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde], waarin deze wordt beschuldigd van verduistering en oplichting onjuist en onrechtmatig zijn;
( b) [appellant] te gelasten die onrechtmatige, lasterlijke mededelingen aan het adres van [geïntimeerde] te rectificeren door opdracht te geven aan de PR Factory tot het versturen van een persbericht waarin [appellant] erkent [geïntimeerde] ten onrechte op lasterlijke en smadelijke wijze te hebben beticht van oplichting en verduistering en derden te hebben aangezet en opgeroepen geen verdere zaken met [geïntimeerde] te doen, te versturen aan alle media aan wie het eerdere persbericht is verstuurd, in het bijzonder aan het Brabants Nieuwsblad, BN/De Stem en de Telegraaf, en aan te bieden aan artiesten- en boekingsbureau’s, en aan alle overige relevante media waaraan en waarbij [appellant] zijn eerdere onrechtmatige mededelingen heeft of heeft laten versturen of heeft gedaan;
( c) [appellant] te veroordelen op straffe van een dwangsom van € 1.000,= voor iedere dag dat [appellant] in gebreke blijft om de onder b gevorderde rectificatie te voldoen;
( d) [geïntimeerde] te machtigen op grond van artikel 6:299 lid 1 BW om de rectificatie zoals onder b vermeld te publiceren, voor het geval [appellant] binnen de gestelde termijn niet voldoet aan het bevel tot rectificatie, met veroordeling van [appellant] in de kosten daarvan;
( e) [appellant] te veroordelen in de gedingkosten.
4.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [appellant] zich in het persbericht en de daaruit voortvloeiende nadere uitlatingen onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft uitgelaten, voor zover [appellant] [geïntimeerde] daarbij heeft beschuldigd van verduistering, onder compensatie van de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
4.5.
De grieven richten zich tegen een aantal overwegingen die leiden tot voormelde verklaring voor recht (4.4).
Het hof zal de grieven hierna gezamenlijk behandelen.
4.6.
[geïntimeerde] legt aan zijn gevorderde verklaring voor recht (voor zover door de rechtbank toegewezen) ten grondslag dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in het persbericht en via andere media te beschuldigen aanzienlijke bedragen ten nadele van onder meer [appellant] te hebben verduisterd. [geïntimeerde] is door de beschuldiging van verduistering in zijn eer en goede naam aangetast en heeft derhalve schade geleden, zo stelt hij.
4.7.
[appellant] voert onder meer het verweer dat zijn beschuldiging van verduistering gerechtvaardigd is, omdat deze feitelijk juist is. Daarbij bestond zowel een publiek als persoonlijk belang bij het uiten van deze beschuldiging, zo stelt [appellant].
4.8.
De beschuldigingen van [appellant] aan het adres van [geïntimeerde] komen erop neer dat deze zich opzettelijk gelden van [appellant] heeft toegeëigend (hierna: de beschuldiging van verduistering). [appellant] betwist niet dat de beschuldiging de eer en goede naam van [geïntimeerde] heeft aangetast. Het hof gaat hier derhalve vanuit.
4.9.
Bij beantwoording van de vraag of de beschuldiging van verduistering onrechtmatig is geweest, stelt het hof voorop dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van Jacbobs zijn recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van [geïntimeerde] zijn recht op bescherming van zijn eer en goede naam (HR 18 januari 2008, LJN: BB3210). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de publicatie en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor [geïntimeerde], het belang van [appellant] bij zijn mededelingen, de mate waarin de mededelingen ten tijde van de openbaarmaking steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal en de inkleding van de feiten.
4.10.
Wat betreft de ‘aard van de publicatie’ en ‘de inkleding van de feiten’ overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de beschuldiging van verduistering de eer en goede naam van [geïntimeerde] ernstig aangetast, nu hierdoor de financiële integriteit van [geïntimeerde] in hoge mate in twijfel wordt getrokken.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd het verweer gevoerd dat hij de beschuldiging zodanig heeft ingekleed dat slechts sprake is van een vermoeden van verduistering. [appellant] verwijst hiertoe namelijk alleen naar de zin in het persbericht inhoudende
‘Omdat er een sterk vermoeden bestaat dat de heer [geïntimeerde] met kwade opzet heeft gehandeld, is door [appellant] aangifte gedaan van verduistering bij de politie, district [woonplaats].’Het persbericht bevat verderop echter de zin
‘[geïntimeerde] organiseerde dit jaar voor [artiestennaam appellant] diverse grote, uitverkochte concerten in samenwerking met andere artiesten, maar nu blijkt dus dat de opbrengst van deze concerten goeddeels is verduisterd.’Dat het woord ‘dus’ terugverwijst naar het voorgaande in het persbericht (en dus ook naar het
‘sterke vermoeden dat de heer [geïntimeerde] met kwade opzet heeft gehandeld’), laat onverlet dat in voormelde zin stellig wordt beweerd dat sprake is van verduistering. Voorts bevat het artikel in BN De Stem van 14 december 2006, na de vermelding dat [appellant] aangifte heeft gedaan van verduistering, de volgende passage
Die aangifte deed hij op 4 december jl. bevestigt een politiewoordvoerder. “Probleem is dat er geen stukken zijn om het een en ander te bewijzen.” Volgens [artiestennaam appellant] zijn die er wel. “Het zijn geen beschuldigingen, het zijn féiten. De facturen bewijzen het.’Nu [appellant] niet heeft betwist dat hij de in het artikel aan hem toegeschreven beweringen ‘
Het zijn geen beschuldigingen, het zijn féiten. De facturen bewijzen het.’, heeft gedaan, gaat het hof er vanuit dat dit het geval is. Ook de uitlatingen van [appellant] in het interview met een radioprogramma van Brabant Radio 8 FM zijn niet als vermoeden geformuleerd (‘
Het probleem is, mij heeft hij ook heel veel geld afhanden gemaakt. (…) Hij heeft gewoon uhm een heel groot bedrag, heeft ie, achterover gedrukt. (…) Waar ik recht op heb. Plus hij heeft dan ook op een hele slimme manier mijn bankrekening geplunderd’).
4.11.1.
Wat betreft ‘de mate waarin de mededelingen ten tijde van het doen van de beschuldiging van verduistering steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
4.11.2.
[appellant] stelt dat hij – vóór het doen van de bewuste uitlatingen in december 2006 - over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de beschuldiging dat [geïntimeerde] zich opzettelijk gelden van [appellant] heeft toegeëigend, dan wel in ieder geval dat hij niet te lichtvaardig er vanuit is gegaan dat deze beschuldiging juist was.
4.11.3.
Ter onderbouwing van voormelde stelling voert [appellant] aan dat hij en de stichting hadden afgesproken dat de stichting in 2005/2006 zo’n 7 concerten zou organiseren met [appellant] als (hoofd)act. De winst uit de verkoop van de kaarten, de (merchandise) artikelen met naam en/of beeltenis van [appellant] en de consumpties zou – na aftrek van de kosten – worden gedeeld, aldus [appellant]. De inkomsten die middels de concerten zijn gegenereerd werden steeds door de stichting (dan wel [geïntimeerde]) ontvangen, zo stelt [appellant]. Hoewel nagenoeg alle door de stichting georganiseerde concerten van [appellant] waren uitverkocht en tijdens de concerten veel drank is genuttigd, heeft [appellant] echter nooit opbrengsten ontvangen. [geïntimeerde] moet dus geld van hem achterover hebben gedrukt, zo stelt [appellant].
Dat [geïntimeerde] gelden van [appellant] heeft verduisterd is ook aannemelijk, omdat [geïntimeerde] in het algemeen niet integer blijkt te zijn. Zo is hij in het verleden veroordeeld wegens betrokkenheid bij een hennepkwekerij in [plaats], aldus [appellant]. Verder heeft [geïntimeerde] voor een concert op 16 december 2006 geadverteerd met de vermelding dat Gordon zou komen, terwijl [geïntimeerde] wist dat dit niet zou gebeuren.
4.11.4.
[geïntimeerde] betwist niet dat (1) de stichting rond 2005/2006 zo’n 7 concerten zou organiseren met [appellant] als (hoofd)act, (2) deze concerten nagenoeg allemaal waren uitverkocht, (3) de stichting de inkomsten uit de verkoop van kaarten en drank voor deze concerten heeft ontvangen, terwijl (4) [appellant] geen enkele opbrengst uit deze concerten van de stichting heeft ontvangen. Nu [geïntimeerde] deze stellingen niet betwist, gaat het hof uit van de juistheid ervan.
[geïntimeerde] betwist echter wel dat partijen hadden afgesproken de opbrengst van de concerten – na aftrek van de kosten - te delen. De afspraak was dat de stichting voor eigen rekening en risico concerten van [appellant] zou exploiteren, aldus [geïntimeerde]. Bovendien zijn de concerten niet winstgevend geweest. Voorts ging de exploitatie van de (merchendise)artikelen buiten de stichting om, aldus [geïntimeerde]. Dat van verduistering geen sprake was blijkt ook uit het gegeven dat de belastingdienst nimmer onregelmatigheden bij [geïntimeerde] heeft aangetroffen, zo stelt hij.
4.11.5.
Naar het oordeel van het hof rust de bewijslast van voormelde stelling van [appellant] (4.11.2) op [appellant]. Voor zover deze bewijslastverdeling afwijkt van artikel 150 Rv, is aanleiding voor een – in het algemeen met terughoudendheid en slechts onder bijzondere omstandigheden toe te passen – uitzondering op de hoofdregel. Het is immers in het algemeen wenselijk dat degene die een diffamerende bewering openbaar maakt, – bij tegenspraak – in de rechte aantoont over voldoende aanknopingspunten voor de (feitelijke) juistheid van deze bewering te beschikken, dan wel anderszins niet lichtvaardig te hebben gehandeld. Het is naar het oordeel van het hof in overeenstemming met dit uitgangspunt dat de bewijslast van de beschuldiging van verduistering in casu rust op [appellant].
Bij de beoordeling of [appellant] het bewijs heeft geleverd, mag ook meewegen of en in hoeverre achteraf is komen vast te staan dat er voldoende aanknopingspunten waren voor de (feitelijke) juistheid van de beweringen.
Nu het in casu gaat om een ernstige beschuldiging (4.10) geldt dat [appellant] over meer aanknopingspunten diende te beschikken voor de juistheid van de beschuldiging, dan wanneer sprake was geweest van een minder ernstige beschuldiging.
4.11.6.1. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voormelde stelling voorshands bewezen. Het staat immers vast dat (1) de stichting zo’n 7 concerten zou organiseren met [appellant] als (hoofd)act, (2) deze concerten nagenoeg allemaal waren uitverkocht, (3) de stichting de inkomsten uit de verkoop van de kaarten en drank voor deze concerten heeft ontvangen, terwijl (4) [appellant] geen enkele opbrengst uit deze concerten van de stichting heeft ontvangen. [geïntimeerde] betwist weliswaar dat partijen hadden afgesproken de opbrengst van de concerten – na aftrek van de kosten – te delen, maar hij stelt onvoldoende concreet en duidelijk wat partijen dan wél hadden afgesproken. Bij gebreke hiervan gaat het hof er voorshands vanuit dat [appellant] aanspraak maakte op tenminste enig deel van de winst uit de kaart- en/of drankverkoop voor de concerten. Het ligt immers niet erg voor de hand dat [appellant] concerten zou geven zonder hieraan iets te verdienen (wanneer winst werd behaald).
[geïntimeerde] betwist dat bij de concerten winst is gemaakt. [geïntimeerde] heeft die stelling echter niet onderbouwd, terwijl dit van hem als (oud) voorzitter, penningmeester en secretaris van de stichting wel kon worden verwacht en [geïntimeerde] ook geen behoorlijke reden geeft waarom hij niet tot de onderbouwing in staat is.
4.11.6.2. Een bevestiging voor de juistheid van de beschuldiging dat [geïntimeerde] zich opzettelijk gelden van [appellant] heeft toegeëigend, bestaat verder uit onderstaand citaat uit verslag van de curator van stichting 6 november 2012 (prod. 31):
‘De administratie is onlangs overhandigd. De overgelegde administratie is niet transparant. Onduidelijk is waar de gelden van de Stichting aan besteed zijn. Er bestaat ook geen zicht op de inkomsten.
(..)
In dat kader heeft (..) de huidige curator naar aanleiding van een aantal vragen die zijn gerezen over de administratie van de Stichting alsmede over de wijze waarop de heer [geïntimeerde] met de gelden van de Stichting is omgegaan opmerkingen/vraagtekens geplaatst en een aantal gerichte vragen gesteld. Op deze vragen is geen (afdoende) antwoord gekomen. De curator heeft geprobeerd de bedrijfsvoering en de geldstromen te reconstrueren. De curator is daar niet in geslaagd in verband met het feit dat de administratie onvoldoende transparant is. Duidelijk is in dat kader in ieder geval geworden dat de administratie niet op zodanige wijze is gevoerd dat te allen tijden de rechten en verplichtingen van de Stichting kunnen worden gekend.
(..)
Er liggen (..) Nog een aantal vragen voor waarop een (afdoende) antwoord dient te komen alvorens het faillissement af te kunnen wikkelen. Naar aanleiding van deze vragen is de heer [geïntimeerde] reeds aangeschreven. Er heeft geen beantwoording van de vragen plaatsgevonden.’
Hierbij moet worden bedacht dat [geïntimeerde] destijds voorzitter, penningmeester en secretaris van de stichting was, en dus binnen de stichting een centrale rol vervulde. De indruk die voormeld citaat wekt wordt onvoldoende weggenomen door de stelling van [geïntimeerde] dat de belastingdienst nimmer onregelmatigheden bij hem heeft aangetroffen.
4.11.6.3. Tenslotte bestaan ook andere aanwijzingen voor twijfel aan de integriteit van [geïntimeerde]. Zo wordt in voormeld artikel in BN/De Stem van 16 december 2006 (prod. 18 cva) tevens vermeld dat [geïntimeerde] is veroordeeld wegens betrokkenheid bij een hennepkwekerij. Hoewel [appellant] deze vermelding letterlijk in zijn conclusie van antwoord heeft geciteerd, heeft [geïntimeerde] niet betwist veroordeeld te zijn wegens betrokkenheid bij een hennepkwekerij.
Voorst wordt in een artikel in BN/De Stem van 20 oktober 2009 (prod. 33 mvg) vermeld dat [geïntimeerde] wordt beticht van oplichting.
In een mail van [X.] aan [artiestennaam appellant] van 25 maart 2008 (prod. 3 cvd) valt te lezen dat [geïntimeerde] in augustus/september 2006 ervan op de hoogte was dat Gordon een concert op 16 december 2006 had geannuleerd (zie ook de annulering van 26 september 2006, prod. 2 cvd), maar dat [geïntimeerde] reclame wilde blijven maken en dan op 16 december 2006 wilde aangeven dat Gordon ziek zou zijn.
Tot slot wordt in de berichten van RTV Oost op [website 1.] van 18 oktober 2009 (prod. 32 mvg) en [website 2.] van 30 november 2009 (prod. 34 mvg) vermeld dat [geïntimeerde] artiesten niet zou betalen.
4.11.6.4. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een bewijsaanbod gedaan tegenbewijs te leveren. Nu [geïntimeerde] in hoger beroep verstek heeft laten gaan, is echter niet zinvol hem tegenbewijs te laten leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] – vóór het doen van de bewuste uitlatingen in december 2006 - over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de beschuldiging dat [geïntimeerde] zich opzettelijk gelden van [appellant] heeft toegeëigend, dan wel in ieder geval dat hij niet te lichtvaardig er vanuit is gegaan dat deze beschuldiging juist was. Derhalve neemt het hof deze stelling voor vaststaand aan.
4.12.
Ter zake de factor ‘de ernst van de gevolgen van de beschuldiging van verduistering voor [geïntimeerde]’, overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] voert aan dat de beschuldiging van verduistering voor hem zeer schadelijk is, mede doordat in de branche waarin [geïntimeerde] werkt (organisatie concerten) vertrouwen van groot belang is. Nu [appellant] deze stelling op zichzelf niet heeft betwist, gaat het hof uit van de juistheid ervan. Dit brengt met zich dat de beschuldiging van verduistering voor [geïntimeerde] tamelijk schadelijk is geweest.
[appellant] voert echter wel het verweer dat [geïntimeerde] zowel voor als na de beschuldiging van verduistering door [appellant] op een zeer negatieve manier in het nieuws is gekomen. Naar het hof begrijpt bedoelt [appellant] met dit verweer te stellen dat [geïntimeerde] hoe dan ook beschadigd was geraakt, zodat de beschuldiging van verduistering door [appellant] geen of nauwelijks schade heeft toegebracht.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] voormeld verweer onvoldoende onderbouwd. De door [appellant] aangehaalde berichten uit december 2006 zien immers op (gestelde) betrokkenheid van [geïntimeerde] bij een hennepkwekerij, het niet betalen van de gemeente Goirle en het beschamen van het vertrouwen van de Tilburgse burgemeester. Hoewel ook deze berichten schadelijk zijn voor [geïntimeerde], houden zij geen van alle een beschuldiging van verduistering in. Deze laatste beschuldiging heeft de schade voor [geïntimeerde] dus hoe dan ook vergroot, nog daargelaten dat er personen zullen zijn die wél hebben kennisgenomen van de beschuldiging van verduistering door [appellant], maar niet van voormelde andere berichten (zodat voor de eer en goede naam van [geïntimeerde] voor deze personen (enkel) is aangetast door de beschuldiging door [appellant]). Het voorgaande geldt evenzeer voor de overige door [appellant] aangehaalde berichten. Voor deze overige berichten – alle afkomstig uit de periode oktober/november 2009 - geldt bovendien dat ze dateren van circa drie jaar later dan de beschuldiging door [appellant] (van december 2006). De beschuldiging van [appellant] heeft de eer en goede naam van [geïntimeerde] dus hoe dan ook drie jaar eerder beschadigd.
4.13.
Ter zake de factor ‘het belang van [appellant] bij de beschuldiging van verduistering’ overweegt het hof als volgt.
[appellant] voert het verweer dat hij door ruchtbaarheid te geven aan zijn beschuldiging van verduistering wilde voorkomen dat anderen door de stichting dan wel [geïntimeerde] gedupeerd zouden worden. Voorts vreesde [appellant] dat zijn eigen goede naam in het gedrang zou komen wanneer hij de verdenking voor zich zou houden, zo stelt hij. Zijn naam - zo vervolgt [appellant] – was immers aan een aantal van de door [geïntimeerde] georganiseerde concerten verbonden, zodat betrokkenen [appellant] (mede) verantwoordelijk hielden voor de betalingen.
Nu is komen vast te staan dat voor de beschuldiging van verduistering voldoende grond bestond (4.11), heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd gereageerd op voormeld verweer. Het vaststaan van voldoende grond voor deze beschuldiging, brengt immers met zich dat een (publiek) belang gemoeid was bij het waarschuwen van anderen voor [geïntimeerde]. Nu [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat de naam van [appellant] aan een aantal van de door [geïntimeerde] (dan wel de stichting) georganiseerde concerten was verbonden, had [appellant] er bovendien zelf belang bij de beschuldiging van verduistering naar buiten te brengen, om zo beschadiging van zijn eigen goede naam te voorkomen.
4.14.1.
Uit de hierboven behandelde omstandigheden – mede in onderling verband beschouwd – volgt dat [appellant] door het uiten van de beschuldiging van verduisering niet onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Voor dit oordeel is met name van belang dat [appellant] over voldoende feitelijke grondslag beschikte voor de beschuldiging, terwijl bij het uiten van deze beschuldiging zowel een publiek als een persoonlijk belang bestonden. Dit wordt niet anders door het gegeven dat de gevolgen van de beschuldiging voor [geïntimeerde] ernstig zouden kunnen zijn.
4.14.2.
Voormelde conclusie brengt met zich dat de gevorderde verklaring voor recht (4.2 sub a) voor zover deze door de rechtbank is toegewezen (4.4) – namelijk dat [appellant] zich in het persbericht en de daaruit voortvloeiende nadere uitlatingen onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft uitgelaten voor zover [appellant] [geïntimeerde] daarbij heeft beschuldigd van verduistering – moet worden afgewezen.
4.15.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven (gedeeltelijk) slagen. Duidelijkheidshalve zal het hof het bestreden vonnis geheel vernietigen en alle vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Breda van 2 juli 2008; en opnieuw rechtdoende:
-wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 251,= aan verschotten en op € 904,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 369,44 aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, P.M. Arnoldus-Smit en J.R. Sijmonsma en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 oktober 2013.