ECLI:NL:GHSHE:2013:4789

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.129.359_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake vorderingen uit hoofde van geldlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door twee appellanten tegen twee geïntimeerden, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Limburg. De appellanten vorderen betaling van geldleningen die zij aan de geïntimeerden hebben verstrekt. De vorderingen zijn gebaseerd op leningen die in de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 zijn verstrekt, maar de voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vorderingen niet voldoende aannemelijk zijn. De appellanten hebben in hoger beroep hun grieven ingediend, waarbij zij stellen dat er wel degelijk sprake is van een spoedeisend belang en dat de omvang van de vorderingen aannemelijk is.

Het hof heeft de grieven van de appellanten gezamenlijk behandeld en vastgesteld dat er in hoger beroep wel degelijk een spoedeisend belang aanwezig is. De appellanten hebben hun financiële situatie uiteengezet, waaruit blijkt dat zij in een moeilijke positie verkeren. De geïntimeerden hebben de vorderingen betwist en stellen dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor de hoogte van de leningen en de aflossingen. Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van de appellanten met betrekking tot de eerste lening niet voldoende aannemelijk is gemaakt, terwijl de tweede lening van € 20.000,-- door de geïntimeerde is erkend. Het hof heeft besloten om een comparitie van partijen te bepalen om te bezien of een minnelijke regeling mogelijk is en om het tijdstip van teruggave van de lening te bespreken. De verdere beslissing is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.129.359/01
arrest van 15 oktober 2013
in de zaak van

1.[appellante 1.],

2.
[appellante 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. I.M.F. van Emstede,
tegen

1.[geïntimeerde 1.],

2.
[geïntimeerde 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, afdeling burgerlijk recht, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen vonnis van 6 juni 2013 tussen appellanten – [appellante 1.] en [appellante 2.], gezamenlijk: [appellanten] – als eisers en geïntimeerden – [geïntimeerde 1.] en [geïntimeerde 2.], gezamenlijk: [geïntimeerden] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/122814/KG ZA 13-91)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep tevens houdende grieven,
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep.

4.De beoordeling

4.1.
In dit kort geding hebben [appellanten] de volgende vorderingen ingesteld.
[appellante 1.] vordert ten eerste veroordeling van [geïntimeerde 1.] tot betaling aan [appellante 1.] van € 36.188,58 te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente van 4% over € 30.363,75 vanaf 1 mei 2013 (hierna: de eerste lening).
[appellanten] vorderen voorts (hoofdelijke) veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling aan [appellanten] van € 21.855,-- te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente van 4% over € 18.100,-- vanaf 1 mei 2013 (hierna: de tweede lening), alsmede vergoeding van de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
[appellanten] hebben aan hun vorderingen ten grondslag gelegd dat zij in de jaren 2007, 2008, 2009 en 2011 diverse geldleningen aan [geïntimeerden] hebben verstrekt, dat [geïntimeerden] hun aflossingsverplichtingen niet zijn nagekomen en dat in hoofdsom resteert vermelde bedragen van € 30.363,75 respectievelijk € 18.100,--.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat een onmiddellijke voorziening is vereist en dat het bestaan en de omvang van de vorderingen thans niet (voldoende) aannemelijk is, en heeft de vorderingen van [appellanten] bij vonnis van 6 juni 2013 afgewezen. [geïntimeerden] zijn tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
4.2.
Het door [appellanten] gevorderde strekt tot betaling van een geldsom. In kort geding is een dergelijke vordering slechts toewijsbaar als het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, terwijl uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat (vgl. HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263). Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats en mag van een partij die een zodanige voorziening vraagt – en van de rechter die haar toewijst – worden verlangd dat naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden (vgl. HR 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1522).
4.3.
Grieven I en II bestrijden het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellanten] geen spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Grief III is gericht tegen het oordeel dat het bestaan en de omvang van de vorderingen thans niet (voldoende) aannemelijk is.
Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen.
4.4.1.
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan
niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient in hoger beroep beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak in hoger beroep. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. (vgl. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553 en HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
4.4.2.
In hoger beroep hebben [appellanten] zich onder meer erop beroepen dat zij door een wisseling van baan in februari 2013 inmiddels minder te besteden hebben, dat zij zich genoodzaakt zien om hun spaarrekening aan te spreken om in hun levensonderhoud te voorzien, dat zij zich genoodzaakt zien om met betrekking tot de aanschaf van een auto voor het woon-/werkverkeer een beroep te doen op hun ouders, en dat de privécomputer en de verwarmingsketel aan vervanging toe zijn waarvoor echter geen financiële ruimte is. [geïntimeerden] hebben hiertegenover volstaan met te stellen dat [appellanten] deze stellingen niet met bescheiden hebben onderbouwd en hebben voor het overige niets gesteld omtrent feiten of omstandigheden welke erop zouden kunnen wijzen dat het door [appellanten] geschetste beeld niet strookt met de werkelijkheid. Een dergelijk ongemotiveerde betwisting is naar het oordeel van het hof onvoldoende om niet - voorshands - van de juistheid van de door [appellanten] gestelde omstandigheden te kunnen uitgaan. Dat [appellanten] lang hebben gewacht met het instellen van hun vorderingen, kan niet worden aangenomen, nu de verminderde bestedingsruimte zich sinds februari 2013 voordoet en de inleidende dagvaarding in mei 2013 is uitgebracht. Dat, gelet op het (als productie 1 bij memorie van antwoord overgelegde) e-mailbericht van [geïntimeerde 1.] aan [appellanten] van 26 juni 2013 waarin het nieuwe woonadres van [geïntimeerden] staat vermeld, door [appellanten] niet langer gevreesd hoeft te worden voor het vertrek van [geïntimeerden] naar een onbekend woonadres, doet aan het door voornoemde omstandigheden bij [appellanten] ontstane spoedeisend belang niet af. Het hof neemt verder in aanmerking dat [appellanten] particulieren zijn, dat de bedragen niet onaanzienlijk zijn en dat van de zijde van [geïntimeerden] geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die meebrengen dat hun belangen aan de toewijzing van een onverwijlde voorzieningen als gevorderd in de weg staan.
4.4.3.
Het voorgaande brengt mee dat in hoger beroep van het spoedeisend karakter van de vorderingen kan worden uitgegaan.
4.5.
Ten aanzien van de aannemelijkheid van het bestaan en de omvang van de vorderingen overweegt het hof het volgende.
4.6.1.
[appellante 1.] heeft aan zijn vordering jegens [geïntimeerde 1.] (de eerste lening) ten grondslag gelegd dat hij de volgende bedragen aan [geïntimeerde 1.] heeft verstrekt: € 28.560,-- voor de aankoop van een minigraver; € 10.858,75 voor de afkoop van een leasecontract; € 595,-- voor een betaling aan garage [garagebedrijf], en € 1.350,-- voor de betaling van twee leasetermijnen. Op deze bedragen strekt in mindering, aldus [appellante 1.], een bedrag van € 11.000,-- terzake van de verkoop van voormelde minigraver. Als (restant)hoofdsom stelt [appellante 1.] van [geïntimeerde 1.] te vorderen te hebben een bedrag van € 30.363,75.
4.6.2.
[appellanten] hebben aan hun vordering jegens [geïntimeerden] (de tweede lening) ten grondslag gelegd dat zij aan [geïntimeerden] een lening hebben verstrekt van in totaal
€ 20.000,--, op welk bedrag in totaal € 1.900,-- werd afgelost, zodat aan hoofdsom resteert een bedrag van 18.100,--.
4.6.3.
Ten aanzien van de leningen hebben [appellanten] onder meer gesteld dat:
- vanaf de eerste lening heeft gegolden dat de leningen met € 500,-- per maand dienden te worden afgelost, met dien verstande dat met betrekking tot de lening van € 28.560,-- aanvankelijk een hoger maandelijks aflossingsbedrag (€ 666,67) gold;
- met betrekking tot het bedrag van € 28.560,-- in mei 2008 een overeenkomst van geldlening is gesloten met een aflossingsschema, inhoudende dat [geïntimeerde 1.] het bedrag van € 28.560,-- diende af te lossen in drie jaren gerekend vanaf 1 juni 2008;
- de lening van € 20.000,-- door [geïntimeerden] (de tweede lening) met ingang van november 2007 diende te worden afgelost met € 500,-- per maand, en
- met betrekking tot alle door [appellanten] verstrekte leningen tussen partijen een jaarlijkse rente van 4% is afgesproken.
4.7.
[geïntimeerden] hebben de hoogte van de door [appellanten] gestelde leningen betwist alsmede de hoogte van de door [appellanten] gestelde aflossingen daarop. Zij hebben zich daartoe, samengevat, onder meer erop beroepen dat:
- [appellante 1.] met betrekking tot de eerste lening (welke niet alleen bestaat in het bedrag van
€ 28.560,--, doch voorts uit de nadere kleinere bedragen zoals hiervoor geformuleerd onder r.o. 4.6.1) steeds handelde zonder overleg met [geïntimeerde 1.], zodat de totale som welke [appellante 1.] aan hem heeft geleend voor [geïntimeerde 1.] onduidelijk is. De bedragen werden namelijk niet rechtstreeks aan [geïntimeerde 1.] geleend. Indien [geïntimeerde 1.] in financiële moeilijkheden zat, loste [appellante 1.] dat op zonder voorafgaand overleg;
- in de optiek van [geïntimeerde 1.] een hoger bedrag is afgelost op de lening van € 20.000,-- (de tweede lening) dan het door [appellanten] genoemde bedrag van € 1.900,--. De aflossingsschema’s die [appellanten] hebben overgelegd zijn eenzijdig door hen opgesteld. [geïntimeerde 1.] kan niet nagaan of de inhoud daarvan juist is;
- nimmer een afspraak is gemaakt over de aflossing van de leningen dan alleen dat [appellanten] hebben aangegeven dat [geïntimeerde 1.] het geld kon terugbetalen wanneer daartoe aan de zijde van [geïntimeerde 1.] de ruimte bestond,
- er geen jaarlijkse rente van 4% is overeengekomen.
Voorts hebben [geïntimeerden] gesteld dat - anders dan [appellanten] stellen - de lening van € 20.000,-- (de tweede lening) enkel aan [geïntimeerde 1.] is verstrekt en dat [geïntimeerde 2.] dus niet geldt als (mede)schuldenaar met betrekking tot die lening.
4.8.
Wat de eerste lening betreft:
Het hof is van oordeel dat de omvang van het door [appellante 1.] gevorderde bedrag van
€ 30.363,75 in deze procedure onvoldoende aannemelijk is geworden. Gelet op de, niet door [appellante 1.] betwiste, stellingen van [geïntimeerde 1.] dat [appellante 1.] steeds handelde zonder overleg met [geïntimeerde 1.], dat de bedragen niet rechtstreeks aan hem werden geleend en dat voor [geïntimeerde 1.] derhalve onduidelijk is welk totaalbedrag door hem is geleend, had het op de weg van [appellante 1.] gelegen om documenten, zoals nota’s of facturen, te overleggen waaruit de juistheid van de afzonderlijke bedragen van € 28.560,--, € 10.858,75, € 595,-- en € 1.350,-- kan worden afgeleid. De met betrekking tot het bedrag van € 28.560,-- overgelegde schriftelijke overeenkomst is niet door partijen ondertekend. Hoewel door [geïntimeerde 1.] is erkend dat deze overeenkomst door [appellante 1.] in mei 2008 is opgesteld, volgt uit dit document of de erkenning van de opstelling ervan op zichzelf nog niet de juistheid van het daarin vermelde bedrag van € 28.560,--. Dit geldt ook ten aanzien van de vermelding van voornoemde bedragen op het door [appellante 1.] (als productie 2.1) overgelegde leningsoverzicht van april 2013, nu dit overzicht door hemzelf is vervaardigd. Bij het (als productie 7.4) overgelegde e-mailbericht van 27 september 2011, naar welk bericht [appellante 1.] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in september 2011 is begonnen met het maandelijks aan [geïntimeerde 1.] doen toekomen van een overzicht van de geleende bedragen (vgl. pleitnotities mr. Van Emstede i.e.a., p. 5), ontbreekt het daarin (als bijlage) genoemde leningsoverzicht. De opmerking van [geïntimeerde 1.] in zijn e-mailbericht aan mr. Van Emstede van 24 april 2013 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) dat zij ([geïntimeerden]) de vorderingen nooit hebben bestreden, is te algemeen om als een erkenning van de hoogte van de door [appellante 1.] gevorderde bedragen te worden beschouwd.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van [appellante 1.] jegens [geïntimeerde 1.] niet in dit kort geding kan worden toegewezen. De vraag of, zoals [appellante 1.] stelt, over de door hem aan [geïntimeerde 1.] geleende bedragen contractuele rente is verschuldigd, kan bij deze stand verder in het midden blijven.
4.10.
Wat de tweede lening betreft:
Met betrekking tot de lening van [appellanten] van € 20.000,-- heeft [geïntimeerde 1.] erkend dat hij dit bedrag heeft ontvangen (vgl. memorie van antwoord, onder 16).
4.11.
[geïntimeerde 1.] heeft daarbij gesteld dat deze lening enkel aan hem is verstrekt en niet ook aan [geïntimeerde 2.]. [appellanten] hebben naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de lening van € 20.000,-- ook aan [geïntimeerde 2.] als medeschuldenaar is verstrekt. Uit de door partijen overgelegde e-mailberichten, die door of mede namens [geïntimeerde 2.] zijn verzonden, kan dit onvoldoende worden afgeleid. Het hof gaat mitsdien ervan uit dat [appellanten] enkel [geïntimeerde 1.] kunnen aanspreken tot terugbetaling van deze lening.
4.12.
[geïntimeerde 1.] heeft ten aanzien van de lening van € 20.000,-- voorts gesteld dat er in zijn optiek een hoger bedrag door hem is afgelost dan het door [appellanten] genoemde bedrag van € 1.900,-- en dat nimmer een afspraak is gemaakt over de aflossing anders dan dat [appellanten] steeds hebben aangegeven dat [geïntimeerde 1.] het geld kon terugbetalen wanneer daartoe bij hem de ruimte bestond. Voorts heeft [geïntimeerde 1.] betwist dat een contractuele rente van 4% per jaar is overeengekomen.
4.12.1.
De betwisting door [geïntimeerde 1.] van de door [appellanten] gestelde aflossing is naar het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd. De stelling van [geïntimeerde 1.] in eerste aanleg dat het voor hem niet mogelijk was om de juistheid van de door [appellanten] gestelde aflossingen te verifiëren, is enkel gemotiveerd met een beroep op het korte tijdsbestek voorafgaand aan de mondelinge behandeling. In hoger beroep heeft [geïntimeerde 1.] geen nadere omstandigheden gesteld die het voor hem onmogelijk maken om na te gaan welke bedragen hij heeft afgelost. Het hof gaat dan ook uit van de door [appellanten] gestelde aflossing van € 1.900,--.
4.12.2.
Het hof oordeelt voorts dat [appellanten] hun stellingen dat vanaf de eerste lening heeft gegolden dat de leningen met € 500,-- per maand dienden te worden afgelost en dat een jaarlijkse rente van 4% is afgesproken, onvoldoende hebben onderbouwd. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen, kunnen deze afspraken niet, en in ieder geval niet specifiek ten aanzien van de lening van € 20.000,--, worden afgeleid. Van het bestaan van deze afspraken kan zonder nadere bewijsvoering, waarvoor in dit kort geding geen plaats is, dan ook niet worden uitgegaan.
4.12.3.
Dit brengt naar het oordeel van het hof evenwel niet mee dat de vordering van [appellanten] ter hoogte van het restantbedrag van € 18.100,-- van de door [geïntimeerde 1.] erkende lening niet toewijsbaar is. [geïntimeerde 1.] heeft immers gesteld dat tussen partijen gold dat hij de geleende bedragen mocht terugbetalen zodra hij daartoe in staat zou zijn. In dat geval geldt dat de rechter op de voet van artikel 7A:1798 BW, naar gelang de omstandigheden, het tijdstip van de teruggave zal bepalen. Gelet op de overgelegde e-mailcorrespondentie en de leningsoverzichten, waaruit blijkt van verzoeken van [appellanten] om aflossing en van bereidheid van [geïntimeerde 1.] om (naar zijn mogelijkheden) tussentijds af te lossen, moet ervan worden uitgegaan dat het de bedoeling was dat de bedragen in ieder geval binnen een redelijke termijn zouden worden terugbetaald.
Nu partijen zich, en in het bijzonder [geïntimeerde 1.], in dit verband nog niet hebben uitgelaten, ziet het hof aanleiding om over dit onderwerp - dus het tijdstip van teruggave van de lening van € 20.000,-- - een comparitie van partijen te bepalen. De comparitie zal tevens worden benut om te bezien of een minnelijke regeling van het geschil mogelijk is.
4.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
bepaalt dat [appellanten] en [geïntimeerde 1.], vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. J.M. Brandenburg als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met het hiervoor onder 4.12.3 vermelde doel;
verwijst de zaak naar de rol van 29 oktober 2013 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, H.A.W. Vermeulen en C.E.C.J. Ponsioen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 15 oktober 2013.