3.4.3.Het hof overweegt het navolgende.
3.4.3.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen, na een periode van samenwoning, gehuwd zijn geweest van 11 mei 1988 tot 5 januari 1996. Bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant d.d. 22 maart 1995 was de man 41 jaar en de vrouw 63 jaar. Op de datum met ingang waarvan de man beëindiging verzoekt, 1 juli 2012, was de man 57 jaar en de vrouw 80 jaar. Het hof constateert dat de man inmiddels ruim 17 jaar partneralimentatie aan de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat er thans sprake is van een alimentatieachterstand van € 21.115,- (bruto).
3.4.3.2. Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel dat, nu in het echtscheidingsconvenant van partijen in artikel 1 expliciet is opgenomen dat partijen, in afwijking van het bepaalde in artikel 1:157 BW, overeen zijn gekomen dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw niet van rechtswege eindigt na het verstrijken van de termijn van 12 jaar na datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de burgerlijke stand (maar voor onbepaalde tijd zal voortduren), partijen zich hebben aangesloten bij de vanaf 1 juli 1994 geldende wetgeving. Dat partijen bedoeld zouden hebben om aan te sluiten bij de systematiek van de oude wetgeving, heeft de man naar het oordeel van het hof niet, althans niet voldoende onderbouwd.
3.4.3.3. De man heeft gesteld dat het ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant de bedoeling van partijen was dat de vrouw, middels de door hem aan de vrouw te betalen alimentatie, in de echtelijke woning zou kunnen blijven wonen. doch dat zulks niet impliceert dat zodanige betaling van levenslange duur zou zijn. De vrouw heeft daarentegen aangevoerd dat het destijds de bedoeling van partijen was dat zij de levensstandaard die zij tijdens huwelijk had na de echtscheiding kon handhaven en dat zij in de echtelijke woning kon blijven wonen. De vrouw heeft bij het verweerschrift in hoger beroep als productie 4 een verklaring overgelegd van haar zoon, de heer [zoon van de vrouw], d.d. 6 februari 2012. Deze zoon heeft bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant de belangen van de vrouw behartigd.
De zoon heeft in die verklaring onder meer verklaard:
“De hoogte van de alimentatie was erop gebaseerd dat mijn moeder in het huis aan de [pand] te [plaats] kon blijven wonen tot in lengte van jaren. De intentie van de gemaakte afspraak was: het kunnen wonen op een niveau waarop mijn moeder op dat moment leefde, moest voor haar mogelijk blijven.
De gemaakte afspraken waren in mijn herinnering gebaseerd op twee peilers:
1. de hoogte van de alimentatie was gekoppeld aan het behoud van de kwaliteit van leven (de leefstandaard) voor mijn moeder op dat moment;
2. de duur van de alimentatie was gekoppeld aan de toen niet te beantwoorden vraag: mocht mijn moeder gezond blijven en niet het geluk meer mogen beleven om een andere relatie te vinden, dan zou zij op deze wijze haar leven mogen en moeten kunnen blijven leiden ongeacht enige termijn. Omdat er rond die tijd een wetswijziging zou intreden (vanaf 1995) waarbij een beperking van de alimentatietermijn tot een vaste termijn als uitgangspunt zou gaan gelden, is dit ook aan de orde geweest. Het was immers duidelijk dat mijn moeder na het verstrijken van de nieuwe vaste termijn, gezien haar leeftijd dan, haar levenswijze zonder alimentatie niet zou kunnen voortzetten”.
3.4.3.4. Het hof leidt uit de verklaring van de heer [zoon van de vrouw] af dat partijen (in ieder geval) hebben bedoeld om een hoogte en een duur van de alimentatie overeen te komen die erin diende te resulteren dat de vrouw de levensstandaard die zij ten tijde van het huwelijk had, zou kunnen handhaven.
Met andere woorden, zo leidt het hof daaruit af, was het de bedoeling van partijen dat voorzien diende te worden in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw.
Blijkens de verklaring van de heer [zoon van de vrouw] gingen partijen er voorts vanuit dat de vrouw na de wettelijke termijn van 12 jaar, met eigen financiële middelen zonder partneralimentatie (en zonder een nieuwe relatie) niet zelf haar levenswijze tot dan toe zou kunnen voortzetten.
Kennelijk gingen partijen er dus van uit de vrouw na ommekomst van de wettelijke termijn van 12 jaar niet zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien. In zoverre zijn partijen bij het sluiten van de overeenkomst bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De door de man verzochte wijziging van de alimentatieovereenkomst kan op dit punt, zowel in het geval er wél als in het geval er geen niet-wijzigingsbeding is gemaakt, alleen gewijzigd worden indien de man stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438).
3.4.3.5. Uit het door de vrouw overgelegde fiscaal rapport 2010 blijkt weliswaar dat de inkomenspositie van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, nagenoeg gelijk is gebleven, doch daaruit blijkt voorts dat er sprake is van een vermogenspositie die in het fiscaal rapport 2010 is gewaardeerd als volgt: een bedrag aan bank-en spaartegoeden van € 466.940,- en een WOZ-waarde van de eigen woning van € 672.000,- Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij de laatste jaren met succes heeft gehandeld in aandelen. Ter zitting heeft de vrouw voorts verklaard dat haar bank- en spaartegoed thans nog € 395.000,- bedraagt en dat de woning (die blijkens het echtscheidingsconvenant bij de echtscheiding aan de vrouw is toebedeeld en destijds een waarde vertegenwoordigde van fl. 700.000,-, dit is afgerond € 317.646,-) thans een waarde heeft van € 800.000,- à € 900.000,-.
3.4.3.6. Gelet op het vorenstaande constateert het hof dat de financiële situatie van de vrouw, althans haar vermogenspositie, thans zodanig is dat zij inmiddels de mogelijkheid heeft om zelf geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, in tegenstelling tot hetgeen waarvan partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant vanuit zijn gegaan. Immers de vrouw ontvangt tot op heden naast haar eigen inkomen van circa € 47.226,- bruto per jaar, rekening houdend met de toepasselijke fiscale aspecten, een alimentatiebijdrage van de man van circa € 2.500,- á € 3.000,- netto per maand. Echter, de vrouw kan hetzelfde bedrag dat zij thans aan alimentatie ontvangt nog vele jaren netto opnemen uit haar huidige liquide vermogen van in totaal ruim € 400.000,- (€ 395.000,- + € 21.115,- [bruto alimentatie-achterstand]); een vermogen dat zij niet had ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst. Van de vrouw, die inmiddels al veel langer dan de wettelijke alimentatieduur van 12 jaren alimentatie van de man ontvangt en daarnaast nog vermogen bezit in de vorm van overwaarde van haar eigen woning, mag worden verlangd dat zij thans dit liquide vermogen gaat aanspreken om aldus zelf haar huwelijksgerelateerde levensstandaard te kunnen continueren. Onder die omstandigheden heeft de vrouw niet langer behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man en mag de vrouw, in het licht van die nieuwe omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het hof acht het redelijk om, gelet op het feit dat de huidige omstandigheden zijn afgewogen, de alimentatieplicht van de man niet eerder te beëindigen dan 1 november 2013.
3.4.3.7. Voor wat betreft het door partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding overweegt het hof dat dit, nu dit aan de kant van de vrouw slechts betrekking heeft op een toename in haar eigen inkomen, niet van toepassing is op het verzoek van de man.
Immers dat is gebaseerd op de huidige financiële vermogenspositie van de vrouw en het daardoor verdwijnen van haar aanvullende behoefte aan een bijdrage van de man.
Overigens, ook als een niet-wijzigingsbeding wel van toepassing zou zijn geweest zou dit aan de door de man verzochte wijziging niet in de weg hebben gestaan nu er, gelet op hetgeen partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant voor ogen heeft gestaan zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.4.3.3. is vermeld, de huidige sterke (ten tijde van de echtscheiding niet voorziene) vermogenspositie van de vrouw, het feit dat de man thans ruim 17 jaar alimentatie aan de vrouw heeft voldaan en voor hem de alimentatie niet langer fiscaal aftrekbaar is, naar het oordeel van het hof inmiddels sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen heeft gestaan en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw, nu zij niet langer een huwelijksgerelateerde behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man, de man desalniettemin aan het beding zou houden.