ECLI:NL:GHSHE:2013:4560

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
HD 200.118.591_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belemmering van uitzicht en hinder door verlichting tussen buren

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een kort geding tussen buren over de belemmering van uitzicht en hinder door verlichting. De appellant, een man wonende te [woonplaats], was in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht. De zaak had betrekking op een bouwwerk dat door de appellant was opgericht, waarvan de geïntimeerden, een man en een vrouw, stelden dat dit bouwwerk onrechtmatig was en hinder veroorzaakte. Het hof had eerder een tussenarrest gewezen op 2 juli 2013, waarin het de partijen had verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over de stand van zaken in de bezwaarprocedure tegen een besluit van de gemeente Stein.

In het vervolg van de procedure heeft de appellant informatie overgelegd die zijn standpunt moest onderbouwen, maar het hof oordeelde dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de eerdere conclusies van de bezwaarcommissie te weerleggen. De bezwaarcommissie had geadviseerd dat het bouwwerk vergunningplichtig was en dat het college van burgemeester en wethouders niet had kunnen besluiten om het handhavingsverzoek van de geïntimeerden af te wijzen. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat zijn bouwwerk als vergunningvrij kon worden aangemerkt.

Het hof oordeelde verder dat het belemmeren van het uitzicht door het bouwwerk onrechtmatig was jegens de geïntimeerden, en dat de hinder die door de verlichting werd veroorzaakt ook als onrechtmatig moest worden beschouwd. De grief van de appellant werd verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis waarvan beroep, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 oktober 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.118.591/01
arrest van 8 oktober 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.J.M. Brouwers,
tegen:

1.[de man],

2. [de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. T. Dohmen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 2 juli 2013 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht tussen partijen onder zaaknummer/rolnummer 172985/KG ZA 12-282 gewezen vonnis in kort geding van 26 oktober 2012.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 2 juli 2013;
  • de akte van [appellant] met producties (nrs. 14-16);
  • de akte van depot van [geïntimeerden] met twee nieuwe exemplaren van een eerder overgelegde DVD;
  • de antwoordakte van [geïntimeerden] met producties (nrs. 26-28).
Daarna heeft het hof uitspraak bepaald op heden.

7.De verdere beoordeling

7.1
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [appellant] met het in dat arrest onder 4.7, 4.8 en 4.9 vermelde doel.
Het gaat hierbij om:
1) inlichtingen over de stand van zaken in de bezwaarprocedure (r.o. 4.7);
2) reactie [appellant] op foto’s van [geïntimeerden] van de verlichting (r.o. 4.8);
3) eventuele reactie van [appellant] op overige producties van [geïntimeerden] (r.o. 4.9).
Ad 1)
7.2
Zoals in het tussenarrest van 2 juli 2013 onder 4.6 vermeld, houdt de grief van [appellant] in dat [geïntimeerden] de voorzieningenrechter tegen beter weten in en ten onrechte het onjuiste beeld heeft voorgehouden dat het bouwwerk onherroepelijk als illegaal was bestempeld. [appellant] baseert zijn verweer dat (vooralsnog) sprake is van een legaal bouwwerk op de in het arrest nader omschreven e-mail van mevrouw [senior medewerker Vergunningen & handhaving van de gemeente Stein] van 26 juli 2012 en de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein van 29 januari 2013 waarin dit college concludeert dat sprake is van een vergunningsvrij bouwwerk en het verzoek van [geïntimeerden] om handhaving om die reden wordt afgewezen. Naar aanleiding van de mededeling van [geïntimeerden] dat hij bezwaar heeft aangetekend tegen het besluit van de gemeente van 29 januari 2013, heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld inlichtingen te verstrekken over de stand van zaken in deze bezwaarprocedure.
7.3
[appellant] heeft daarop het advies van de bezwaarcommissie van 3 juni 2013 overgelegd. Hierin adviseert de commissie om het door [geïntimeerden] ingediende bezwaarschrift ontvankelijk en gegrond te verklaren. De commissie concludeert in dit advies onder meer dat [appellant] gelet op de hoogte van de garage een vergunningplichtig bouwwerk heeft gebouwd, dat door zijn schuine ligging in strijd is met het bestemmingsplan en niet legaliseerbaar door middel van het aanvragen van een omgevingsvergunning. De eindconclusie van de commissie is, dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten het handhavingsverzoek van [geïntimeerden] af te wijzen.
7.4
[appellant] is van mening dat het advies van de bezwaarcommissie niet deugt en hij heeft het college van burgemeester en wethouders daarom bij brief van 26 juli 2013 gevraagd, kort gezegd, het advies naast zich neer te leggen. Hij geeft daarbij te kennen dat hij niet aanwezig is geweest bij de hoorzitting van de bezwaarcommissie omdat hij verhinderd was. Dat laatste is evenwel een omstandigheid die voor zijn eigen risico komt, aangezien gesteld noch gebleken is dat hij tevoren heeft aangegeven op de datum van de hoorzitting verhinderd te zijn en om een nieuwe datum heeft verzocht. Verder is gesteld noch gebleken dat [appellant] op enigerlei wijze gebruik heeft gemaakt van de hem ten dienste staande mogelijkheden om te bewerkstelligen dat zijn zienswijze ter kennis van de commissie zou worden gebracht. Ook heeft [appellant] bij het advies van de bezwaarcommissie een uitvoerig commentaar gevoegd op de pleitnota die de advocaat van [geïntimeerden] aan de bezwaarcommissie heeft overgelegd. Dit commentaar kan hem evenwel niet baten, aangezien de hoorzitting van de bezwaarcommissie de plaats was om zijn reactie te geven en die reactie nu niets kan afdoen aan het advies dat de bezwaarcommissie inmiddels heeft vastgesteld. Het commentaar is, huiselijk gezegd, mosterd na de maaltijd.
7.5
Het hof dient in dit kort geding de zaak
ex nuncte beoordelen, dat wil zeggen naar de situatie van dit moment. Die situatie is aldus dat op dit moment door het advies van de bezwaarcommissie de opvatting van mevrouw [senior medewerker Vergunningen & handhaving van de gemeente Stein] in haar e-mail van 26 juli 2012 niet (langer) als relevant gegeven kan gelden. Het oordeel van de bezwaarcommissie prevaleert boven de visie van een ambtenaar van de gemeente. Verder bieden de conclusie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stein dat sprake is van een vergunningsvrij bouwwerk en de daarop gebaseerde afwijzing van het verzoek om handhaving door het andersluidende advies van de bezwaarcommissie aan [appellant] niet (langer) een voldoende onderbouwing voor zijn verweer. [appellant] meent dat de gemeente het advies van de bezwaarcommissie niet zal (kunnen) volgen, maar hij miskent hierbij dat er geen enkele aanwijzing is dat de gemeente het advies niet zal volgen.
Dat betekent dat dit advies de actuele stand van zaken weergeeft. Bovendien staat het niet op zichzelf: ook in 2007 en in 2011 is reeds ten nadele van [appellant] beslist, zoals kort weergegeven in het tussenarrest van 2 juli 2013 (r.o. 4.1 onder c). Een en ander houdt in dat het er voorshands voor gehouden moet worden dat de garage niet kan worden aangemerkt als een vergunningvrij bouwwerk en dat het verweer van [appellant] dat dit wel het geval is, niet opgaat. Dit betekent dat het oordeel van de voorzieningenrechter in het vonnis waarvan beroep op dit punt in stand blijft (r.o. 4.4 tweede alinea). Dat geldt ook voor de consequenties die hieraan verbonden moeten worden, namelijk dat het belemmeren van het uitzicht door het opgericht houden van een bouwwerk dat boven de tuinmuur uitkomt, jegens [geïntimeerden] onrechtmatig is (r.o. 4.4 derde alinea). Het hof kan zich in dit oordeel vinden en sluit zich daarbij aan. Ook naar het oordeel van het hof kan het belemmeren van uitzicht worden aangemerkt als hinder in de zin van artikel 5:37 BW aangezien de daarin opgenomen opsomming van vormen van hinder niet limitatief is. Uit de foto’s die in de procedure zijn overgelegd blijkt naar het oordeel van het hof zonder meer dat door het gedeelte van de garage dat boven de tuinmuur uitkomt het uitzicht vanaf het perceel van [geïntimeerden] op onaanvaardbare wijze wordt beperkt.
Ad 2)
7.6
Met betrekking tot de verlichting heeft [appellant] ook enkele foto’s overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat de verlichting binnen de garage is aangebracht en vanwege het geringe vermogen van de lampen geen hinder kan veroorzaken. [geïntimeerden] merkt hierover op dat hij niet heeft gesteld dat de verlichting buiten het boeiboord is aangebracht, zodat de foto’s waarop geen verlichting buiten het boeiboord te zien is, niets zeggen. Volgens hem is de verlichting aan de binnenzijde van het boeiboord maar buiten de garage aangebracht en heeft [appellant] ten behoeve van de door hem over te leggen foto’s de verlichting tijdelijk naar binnen verplaatst. Het hof overweegt hierover het volgende. In het tussenarrest van 2 juli 2013 heeft het hof onder meer overwogen dat het voor [appellant] geen probleem moet zijn overtuigend aan te tonen waar de verlichtingsbronnen zich
op dit momentbevinden. Met de door hem overgelegde foto’s heeft [appellant] dat naar het oordeel van het hof niet (voldoende) overtuigend aangetoond. Wat daar verder ook van zij: naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] in de procedure voldoende aannemelijk gemaakt dat de verlichting voor hem hinder oplevert; met de voorzieningenrechter is het hof voorshands van oordeel dat deze hinder als onrechtmatig jegens [geïntimeerden] beschouwd moet worden.
Ad 3)
7.7
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel van het hof, behoeven de overige producties en het daarop gegeven commentaar geen bespreking meer.
Conclusie
7.8
De slotsom is dat de grief van [appellant] wordt verworpen, zodat het vonnis waarvan beroep wordt bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 291,= aan vast recht en op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, B.A. Meulenbroek en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 oktober 2013.