ECLI:NL:GHSHE:2013:4045

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 augustus 2013
Publicatiedatum
4 september 2013
Zaaknummer
HD 20.087.248/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en bewijswaardering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man, appellant, tegen de vrouw, geïntimeerde, in een civiele procedure over een geldlening. De zaak is eerder behandeld door de rechtbank Maastricht, die op 16 februari 2011 een vonnis heeft gewezen. De appellant stelt dat hij in de periode van augustus 2008 tot en met januari 2009 een bedrag van € 10.000,-- heeft uitgeleend aan de geïntimeerde. De geïntimeerde betwist dit en heeft bewijs aangeboden voor haar stellingen. Het hof heeft in eerdere tussenarresten van 28 juni 2011 en 19 juni 2012 de geïntimeerde toegelaten tot bewijslevering over de gestelde bedreiging en de omstandigheden waaronder het Document is ondertekend. Het hof heeft de verklaringen van beide partijen en getuigen in overweging genomen. Het hof concludeert dat de geïntimeerde niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat zij onder dwang heeft gehandeld bij de ondertekening van het Document. Het hof oordeelt dat het Document waarde heeft als bewijs voor de stellingen van de appellant. De geïntimeerde is ook niet geslaagd in het tegenbewijs tegen de stelling dat de appellant € 10.000,-- heeft uitgeleend. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vordering van de appellant toe, inclusief wettelijke rente. De geïntimeerde wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.087.248/01
arrest van 27 augustus 2013
in de zaak van
[de man],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. K.P. Meegdes te Maastricht,
tegen:
[de vrouw],
wonend te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.F.H. Nelissen te Valkenburg (Limburg),
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 28 juni 2011 en 19 juni 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht onder zaak-/rolnummer 153551/HA ZA 10-915 gewezen vonnis van 16 februari 2011 tussen appellant -[appellant]- als eiser en geïntimeerde -[geïntimeerde]- als gedaagde.

10.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 juni 2012;
  • de akte verklaringen houdende tegenbewijs van 17 juli 2012;
  • de antwoordakte naar aanleiding van de akte verklaringen houdende tegenbewijs van 20 november 2012 (deze akte is ingediend nadat een eerdere akte wegens bezwaar van [geïntimeerde] niet is genomen en maakt, anders dan [appellant] stelt, deel uit van de processtukken);
  • het proces-verbaal van de enquête van 27 september 2012;
  • het proces-verbaal van de contra-enquête van 27 februari 2013;
  • de memorie na enquête van 16 april 2013 met een productie;
  • de antwoordmemorie na enquête tevens houdende vermeerdering van eis, met productie
  • de akte naar aanleiding van de antwoordmemorie na enquête tevens houdende vermeerdering van eis.
Partijen hebben arrest gevraagd.

11.De verdere beoordeling

11.1.
Bij genoemd tussenarrest is [geïntimeerde] toegelaten:
a. tot het bewijs:
(i) dat er op 1 juli 2009 daadwerkelijk sprake is geweest van een dermate geëscaleerde ruzie dat [appellant] [geïntimeerde] heeft bedreigd met fysiek geweld als ze het Document niet zou ondertekenen en/of
(ii) dat [appellant] beschikte over de telefoon van [geïntimeerde] en/of
(iii) dat [geïntimeerde] van [appellant] afhankelijk was om van het door haar vader op de rekening van [appellant] gestorte geld tickets naar Nederland te kunnen kopen.;
tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] in de periode augustus 2008 tot en met januari 2009 € 10.000,-- heeft uitgeleend aan [geïntimeerde];
tot tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat partijen het door [geïntimeerde] aan (in het tussenarrest staat abusievelijk “van”) [appellant] uit hoofde van de leningen terug te betalen bedrag hebben gefixeerd op € 10.000,--;
11.2.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 8.5. van het tussenarrest volhardt het hof bij de beslissing in het tussenarrest van 19 juni 2012 om [geïntimeerde] toe te laten tot het hierboven vermelde bewijs respectievelijk tegenbewijs. Anders dan [geïntimeerde] (akte van 17 juli 2012, p. 4 bovenaan met verwijzing naar de memorie van antwoord), begrijpt het hof de stellingen van [appellant] aldus, dat hij ook grieft tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank over zijn vordering tot terugbetaling van het volgens hem aan [geïntimeerde] geleende bedrag van € 10.000,--.
11.3.
Ter voldoening aan genoemde (tegen)bewijsopdrachten, heeft [geïntimeerde] bij de akte van 17 juli 2012 schriftelijke verklaringen van 27 juni 2012 (producties 19 en 20) overgelegd van haar zelf en van haar vader [vader van geintimeerde] (hierna: de vader). Voorts heeft zij op 27 september 2012 zichzelf en de vader doen horen als getuigen.
11.4.
[appellant] heeft bij de akte van 20 november 2012 een schriftelijke verklaring van hem zelf overgelegd (prod. 4) en een kopie van een ticket (prod. 5). Verder heeft hij op 27 februari 2013 zichzelf, zijn broer [broer van appellant] (hierna: de broer) en [getuige B.] (hierna: [getuige B.]) als getuigen doen horen.
11.5.1.
Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] niet geslaagd in het leveren van het onder 11.1. sub a) (i) tot en met (iii) genoemde bewijs. Hiertoe overweegt het hof als volgt (waarbij de onderdelen a) (i) tot en met (iii) in omgekeerde volgorde aan de orde komen).
11.5.2.
Zoals [geïntimeerde] inmiddels zelf erkent (memorie na enquête nr. 9) waren de tickets voor de terugreis van [geïntimeerde] naar Nederland op 1 juli 2009 (datum ondertekening Document) al gekocht. Als onvoldoende weersproken staat vast dat de vader deze aan [geïntimeerde] heeft gemaild, zoals ook blijkt uit bovengenoemde productie 5 van [appellant]. Dat [geïntimeerde] ten tijde van de ondertekening van het Document [appellant] nodig had om tickets naar huis te betalen (conclusie van antwoord nr. 43), klopt dan ook niet. [geïntimeerde] is niet geslaagd in het bewijs zoals bedoeld onder 11.1. sub a) (iii).
Van de gestelde druk om tot ondertekening over te gaan in verband met afhankelijkheid van [appellant] voor het kopen van tickets, kan dan ook geen sprake zijn. Dit wordt niet anders indien [appellant] het eventueel printen van tickets en dergelijke normaliter regelde (memorie na enquête nr. 11), voor zover dit al het geval was.
11.5.3.
Eveneens onjuist blijkt de stelling van [geïntimeerde] (conclusie van antwoord nr. 35) dat [appellant] “vanuit zijn sterke controledrang” de mobiele telefoon van [geïntimeerde] in zijn bezit had. Als getuige heeft [geïntimeerde] verklaard dat zij wel de beschikking had over haar eigen telefoon maar dat zij die niet bij zich had toen ze in de badkamer zat. Zij heeft verder verklaard dat op haar telefoon nauwelijks beltegoed stond. Volgens de getuigenverklaring van de vader kon zij zonder beltegoed niet naar het buitenland bellen maar wel inkomende (internationale) gesprekken ontvangen. [geïntimeerde] heeft verder als getuige verklaard dat zij en [appellant] meestal de telefoon van [appellant] gebruikten. Wat [geïntimeerde] en de vader hebben verklaard betekent, anders dan [geïntimeerde] stelt bij memorie na enquête (nr. 8), niet dat [appellant] beschikte over de telefoon van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] is dan ook niet geslaagd in het bewijs zoals bedoeld onder 11.1. sub a) (iii).
Overigens heeft [geïntimeerde] als getuige verklaard dat zij, ook nadat ze uit de badkamer was gekomen, geen telefonisch contact heeft opgenomen met andere mensen. Uit de stellingen van [geïntimeerde] in de akte van 17 juli 2012 (p. 3 onderaan) kan bovendien worden afgeleid dat het beschikken over een telefoon [geïntimeerde] hoogstwaarschijnlijk niet zou hebben weerhouden van ondertekening van het Document. De gestelde relevantie van het op 1 juli 2009 niet kunnen beschikken over een telefoon, is dan ook komen te vervallen.
11.5.4.
Ten aanzien van de bewijsopdracht als bedoeld in 11.1. sub a) (i) (dermate geëscaleerde ruzie dat [appellant] [geïntimeerde] heeft bedreigd met fysiek geweld als ze het Document niet zou ondertekenen) wordt allereerst het volgende overwogen. [geïntimeerde] is partij in het geding en belast met het leveren van dit bewijs. De door haar als getuige ten overstaan van de rechter afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in haar voordeel opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het haar verklaring voldoende geloofwaardig maakt.
11.5.5.
Als getuige heeft [geïntimeerde] over het daadwerkelijk door [appellant] uiten van een dreigement verklaard dat [appellant] zei dat hij haar “iets zou aandoen” als zij het Document niet ondertekende. Verder heeft zij verklaard dat zij er bang voor was dat hij dat zou doen en dat zij de dreiging voelde.
Wat zij voor het overige heeft verklaard (bijvoorbeeld dat [appellant] tegenover haar kwam staan, dat hij bonkte op de badkamerdeur en dat hij schreeuwde dat ze naar buiten moest komen om het Document te ondertekenen) duidt wel op een ruzie maar niet zonder meer
-welk meerdere niet is aangetoond- op dreiging met fysiek geweld door [appellant]. Zoals al overwogen (rov. 8.7.5. van het tussenarrest), is een enkele ruzie over financiën onder de concrete omstandigheden van dit geval onvoldoende voor het oordeel dat er sprake is van misbruik van omstandigheden, bedreiging of het ontbreken van een op rechtsgevolg gerichte wil.
11.5.6.
Vaststaat dat de vader niet aanwezig is geweest bij de ondertekening van het Document. Hij heeft als getuige verklaard dat [geïntimeerde] hem pas lang na 1 juli 2009 heeft verteld over deze ondertekening. [geïntimeerde] heeft de vader volgens zijn getuigenverklaring toen onder meer verteld dat zij zich bedreigd voelde en dat zij op dat bewuste moment buiten zinnen was. Verder heeft zij volgens de vader aan hem verteld dat er sprake was van een forse scheldpartij en dat [appellant] bonkte op de badkamerdeur.
In de schriftelijke verklaring vermeldt de vader zonder nadere toelichting slechts dat zijn dochter “onder zeer zware psychische druk en met een enorm fysiek overwicht” is bezweken.
[geïntimeerde] vermeldt in haar schriftelijke verklaring slechts dat zij het Document “onder dwang” heeft ondertekend.
11.5.7.
[appellant] heeft zowel als getuige als in zijn schriftelijke verklaring verklaard dat er bij de ondertekening van het Document geen sprake was van ruzie tussen hem en [geïntimeerde] en dat hij haar nooit heeft bedreigd.
11.5.8.
De broer heeft als getuige verklaard dat hij [appellant] en [geïntimeerde], toen zij rond Kerst 2008 in Nederland waren, waarschuwde om het financieel rustiger aan te doen. Volgens zijn verklaring is toen ook besproken dat [appellant] regelmatig geld aan [geïntimeerde] leende en zou de broer toen aan [appellant] en [geïntimeerde] hebben geadviseerd dit op papier te zetten. De broer heeft verklaard dat [geïntimeerde] toen heeft gezegd dat zij het geld ging terugbetalen en dat zij het er mee eens was om een en ander op papier te zetten. De broer heeft tevens verklaard dat beiden nooit tegen hem hebben gezegd dat er ruzie is geweest bij de ondertekening van het Document. Volgens zijn verklaring heeft hij hen ook na de definitieve terugkeer uit India nog gewoon gezien en gesproken (en werd de relatie tussen [appellant] en [geïntimeerde] pas een tijdje daarna beëindigd).
11.5.9.
Tegenover deze getuigenverklaringen van [appellant] en de broer, de schriftelijke verklaring van [appellant] en de in rechtsoverwegingen 8.7.4. en 8.7.6. van het tussenarrest genoemde mailberichten van [geïntimeerde] van kort na de ondertekening van het Document, vormen de getuigenverklaring van de vader en de schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde] en de vader naar het oordeel van het hof geen aanvullend bewijs dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maakt.
De enkele omstandigheid dat [appellant] groter en breder is dan [geïntimeerde] en dat hij aan karate doet, is tegen die achtergrond onvoldoende om tot een ander oordeel te leiden.
Ook de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] zowel haar als de vader al eerder heeft bedreigd, brengt geen verandering in het voorgaande. Op grond van de getuigenverklaringen van [geïntimeerde] en de vader over de bewuste eerdere gebeurtenissen is onvoldoende aannemelijk geworden dat er toen sprake is geweest van daadwerkelijke bedreigingen door [appellant].
11.5.10.
Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [geïntimeerde] op misbruik van omstandigheden, bedreiging of het ontbreken van een op rechtsgevolg gerichte wil bij haar ondertekening van het Document. Dit betekent dat het Document waarde heeft als bewijsmiddel voor de stellingen van [appellant] (zie rov. 8.7.3., 8.8. en 8.9. van het tussenarrest).
11.6.1.
[geïntimeerde] is naar het oordeel van het hof evenmin geslaagd in het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat [appellant] in de periode augustus 2008 tot en met januari 2009 € 10.000,-- heeft uitgeleend aan [geïntimeerde] (zie rov. 8.9. van het tussenarrest). Hiertoe overweegt het hof als volgt.
11.6.2.
[geïntimeerde] heeft als getuige onder meer verklaard dat de vader diverse keren contant geld aan haar heeft gegeven en dat hij de borgsom voor het appartement en het schoolgeld heeft betaald. Ook heeft zij verklaard dat zij in totaal in de periode dat zij in India was de beschikking heeft gehad over € 26.000,-- van de kant van haar vader. Volgens de verklaring van [geïntimeerde] bezat [appellant] “geen rooie cent”. Verder heeft zij onder meer verklaard dat zij geen reden had om van [appellant] te lenen, want dat zij naar haar ouders zou gaan als zij geld nodig had. Ten aanzien van het Document heeft zij verklaard dat zij wist dat het betrekking had op een lening van € 10.000,-- van [appellant] aan haar.
11.6.3.
De vader heeft als getuige onder meer verklaard dat hij vier of vijf keer in India is geweest toen [geïntimeerde] en [appellant] daar waren en dat hij toen veel voor hen heeft betaald (onder meer hotels en tickets). Volgens zijn verklaring heeft de hele India-reis hem
€ 26.000,-- gekost. Tevens heeft hij verklaard dat hij [appellant] nooit geld heeft zien verstrekken aan [geïntimeerde] als hij (de vader) in India was.
11.6.4.
Ten aanzien van het onderhavige te bewijzen feit geldt [appellant] als partijgetuige. Als zodanig heeft hij verklaard dat het daadwerkelijk aan [geïntimeerde] geleende bedrag hoger was dan € 10.000,--. Tevens heeft hij verklaard dat hij vanuit Nederland grote bedragen contant geld heeft meegenomen naar India, onder andere € 15.000,-- bij de eerste reis.
11.6.5.
Zoals hierboven al vermeld (11.5.8.), heeft de broer als getuige verklaard dat hij met [appellant] en [geïntimeerde] onder andere heeft besproken dat [appellant] regelmatig geld aan [geïntimeerde] leende. Volgens de broer ging het daarbij om duizenden euro’s, “eerder € 10.000,-- dan een paar duizend euro”. Ook heeft de broer verklaard dat hij wist dat [appellant] een aanzienlijk bedrag in cash (“€ 10.000,- of zo”) had meegenomen naar India. Overeenkomstig de getuigenverklaring van [appellant] heeft de broer verklaard dat het geld dat hij overmaakte aan [appellant], afkomstig was van bedragen die [appellant] had verdiend met eerdere werkzaamheden.
11.6.6.
[getuige B.] heeft als getuige verklaard dat hij na de definitieve terugkeer van [appellant] en [geïntimeerde] uit India een keer iets met hen heeft gedronken in Valkenburg. Deze ontmoeting wordt als zodanig door [geïntimeerde] erkend.
Volgens de getuigenverklaring van [getuige B.] is toen besproken dat [geïntimeerde] geld terug moest betalen aan [appellant], dat het ging om meer dan € 10.000,-- en dat ze daar een contract voor hadden getekend. Dit komt overeen met de schriftelijke verklaringen van [getuige B.] (prod. 3 bij dagvaarding in eerste aanleg en prod. 3 bij memorie van grieven).
11.6.7.
Gelet op het door [geïntimeerde] ondertekende Document en op de getuigenverklaringen van de broer, [getuige B.] en [appellant], zijn de getuigen- en schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde] en de vader naar het oordeel van het hof onvoldoende om te ontzenuwen dat [appellant] in de periode augustus 2008 tot en met januari 2009 € 10.000,-- heeft uitgeleend aan [geïntimeerde]. Dit wordt derhalve als bewezen aangenomen.
11.6.8.
De door [geïntimeerde] herhaaldelijk gestelde en ook in haar getuigenverklaringen naar voren gebrachte omstandigheden:
  • dat de vader diverse zaken voor [geïntimeerde] en [appellant] betaalde,
  • dat de vader in totaal € 26.000,-- voor de reis naar en het verblijf in India beschikbaar heeft gesteld aan [geïntimeerde] en
  • dat genoemd bedrag ruim voldoende zou moeten zijn, zeker gelet op de in India geldende levensstandaard,
doen hier niet aan af. Weliswaar heeft de vader een aanzienlijk bedrag aan [geïntimeerde] ter beschikking gesteld voor de reis naar en het verblijf in India maar dit betekent niet dat [appellant] geen € 10.000,-- aan [geïntimeerde] kan hebben geleend, zoals vermeld in het door haar ondertekende Document. Daarbij neemt het hof nog het volgende in aanmerking. In tegenstelling tot hetgeen [geïntimeerde] in de processtukken in eerste aanleg en hoger beroep heeft gesteld (onder andere conclusie van antwoord nrs 35 tot en met 37 en 43 en memorie van antwoord nrs 47 en 56), heeft zij als getuige verklaard dat zij wist dat het Document dat zij ondertekende, betrekking had op een lening van €10.000,-- van [appellant] aan haar (zie hierboven 11.6.2.). De stellingen van [geïntimeerde] in deze procedure zijn dan ook weinig consistent, zoals eveneens is gebleken bij de stellingen over de tickets voor de terugreis en de beschikbaarheid van haar telefoon. Voorts hebben [appellant] en [geïntimeerde] ook volgens [geïntimeerde] in India “goed geleefd” (volgens [geïntimeerde] van het geld van de vader). Dit wordt geïllustreerd door de omstandigheid dat [geïntimeerde] blijkens de door haar overgelegde stukken (onder andere prod. 2 bij conclusie van antwoord) in de maanden augustus 2008 en september 2008 meer dan € 4.000,-- heeft opgenomen van haar betaalrekening, waarna deze rekening in oktober 2008 is geblokkeerd door de bank. De door [appellant] bedoelde kledingaankopen en etentjes voor substantiële bedragen worden door [geïntimeerde] ook niet betwist. Uit de getuigenverklaring van de vader blijkt bovendien dat, anders dan [geïntimeerde] als getuige lijkt te verklaren, zij geen € 10.000,-- (extra) van haar vader zou hebben gekregen als zij daar om had gevraagd, tenzij dit geld voor studie-doeleinden was bestemd.
Ook de verklaringen van [geïntimeerde] en de vader dat [appellant] niet voldoende geld zou hebben gehad om haar € 10.000,-- te lenen, leggen onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de consistente verklaringen van [appellant] en de broer dat [appellant] flinke bedragen in contant geld meenam naar India en dat hij onder meer beschikte over geld uit de verkoop van zijn auto.
11.6.9.
Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Ook indien [geïntimeerde] gedeeltelijk geslaagd zou zijn in bovengenoemd tegenbewijs, in die zin dat zou zijn komen vast te staan dat zij in totaal minder van [appellant] heeft geleend dan € 10.000,--, zou haar verweer falen. [geïntimeerde] is namelijk niet geslaagd in het tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat partijen het door [geïntimeerde] van [appellant] uit hoofde van de leningen terug te betalen bedrag hebben gefixeerd op € 10.000,--. Zoals al in rov. 8.11. van het tussenarrest overwogen, is gesteld noch gebleken dat de geleende bedragen ronde bedragen in euro’s betroffen of anderszins precies uitkwamen op € 10.000,--. Uit de getuigenverklaringen van [appellant] en [geïntimeerde] blijkt ook dat zij hun uitgaven niet tot op de cent nauwkeurig bijhielden. Zoals hierboven al vermeld, wist [geïntimeerde] op het moment van ondertekening van het Document dat daarin was vermeld dat er sprake was van een lening van € 10.000,-- van [appellant] aan haar. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met het fixeren van het aan [appellant] terug te betalen bedrag op € 10.000,--.
11.7.
Nu [geïntimeerde] niet is geslaagd in de aan haar gegeven opdrachten tot het leveren van bewijs respectievelijk tegenbewijs, dient het bestreden vonnis te worden vernietigd en zal overeenkomstig rechtsoverweging 8.10. van het tussenarrest de door [appellant] gevorderde hoofdsom ad € 10.000,-- worden toegewezen.
11.8.
Het hof begrijpt uit het ook in hoger beroep gevorderde bedrag van in totaal
€ 10.904,-- dat [appellant] beoogt te grieven tegen de afwijzing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 904,-- in het bestreden vonnis. De rechtbank heeft die gevorderde kosten niet inhoudelijk behandeld omdat de afwijzing daarvan kennelijk volgde uit de afwijzing van de hoofdsom. Nu [appellant], tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] in eerste aanleg, de gestelde buitengerechtelijke kosten in hoger beroep in het geheel niet nader heeft toegelicht en gespecificeerd, zullen deze als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
11.9.1.
Bij antwoordmemorie na enquête heeft [appellant] zijn eis aldus vermeerderd, dat hij de in het Document vermelde contractuele rente ad 10% per maand vordert over de gevorderde hoofdsom van € 10.000,--.
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering. Zij heeft aangevoerd dat deze vermeerdering tardief is en in strijd met de goede procesorde.
11.9.2.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan [appellant] als oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin, dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven had mogen vermeerderen (HR 20 juni 2008, LJN BC 4959, HR 19 juni 2009, LJN BI 8771en HR 23 september 2011, LJN BQ 7064). Gesteld noch gebleken is dat er in dit geval sprake is van één van de uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel. Dat partijen in hun stukken de contractuele rente in een ander verband aan de orde hebben gesteld, is niet een dergelijke uitzondering. Derhalve zal het hof de eisvermeerdering als tardief buiten beschouwing laten.
11.9.3.
Dit betekent dat alleen de wel tijdig gevorderde wettelijke rente kan worden toegewezen. De door [appellant] genoemde bedragen en data waarover volgens zijn stellingen primair wettelijke rente verschuldigd is (te weten: over € 833,33 vanaf 1 december 2009, over € 833,33 vanaf 1 januari 2010, over € 833,33 vanaf 1 februari 2010, over
€ 833,33 vanaf 1 maart 2010, over € 833,33 vanaf 1 april 2010, over € 833,33 vanaf 1 mei 2010, over € 833,33 vanaf 1 juni 2010 en over € 4.166,65 vanaf 10 juni 2010, alles tot aan de dag der voldoening) zijn als zodanig door [geïntimeerde] niet betwist. Derhalve zal de wettelijke rente worden toegewezen zoals primair door [appellant] gevorderd.
11.10.
Het hof zal [geïntimeerde] als de zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van beide instanties.

12.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2011
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 10.000,--,
vermeerderd met de wettelijke rente over € 833,33 vanaf 1 december 2009, over € 833,33 vanaf 1 januari 2010, over € 833,33 vanaf 1 februari 2010, over € 833,33 vanaf 1 maart 2010, over € 833,33 vanaf 1 april 2010, over € 833,33 vanaf 1 mei 2010, over € 833,33 vanaf 1 juni 2010 en over € 4.166,65 vanaf 10 juni 2010, tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 174,76 aan verschotten en € 904,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 383,14 aan verschotten, € 280,-- aan kosten getuigenverhoor en € 2.682,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. T. Rothuizen-van Dijk, M.B. Beekhoven van den Boezem en P.M. Arnoldus-Smit en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 27 augustus 2013.
er