ECLI:NL:GHSHE:2013:3928

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 augustus 2013
Publicatiedatum
28 augustus 2013
Zaaknummer
12-00322
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot eigen woning en neveninkomsten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 is opgelegd. De aanslag is gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.988, met een verzuimboete van € 1.134 en heffingsrente van € 1.136. Belanghebbende heeft geen tijdige aangifte gedaan, wat heeft geleid tot omkering van de bewijslast. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 6 maart 2013 is belanghebbende niet verschenen vanwege ziekte. Het Hof heeft het vooronderzoek heropend om belanghebbende de kans te geven het onderzoek bij te wonen. De Inspecteur heeft een herziene berekening van de aanslag overgelegd, maar belanghebbende heeft niet overtuigend bewijs geleverd dat zijn negatieve inkomsten uit de eigen woning hoger zijn dan de neveninkomsten die hij heeft genoten als trainer en analist.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in 2006 beschikte over een eigen woning en dat hij neveninkomsten heeft genoten uit werkzaamheden voor een Duitse voetbalclub en wedstrijdanalyses. De Inspecteur heeft de aanslag gebaseerd op een redelijke schatting, maar belanghebbende heeft niet aangetoond dat deze schatting onjuist is. Het Hof concludeert dat de aanslag niet op onredelijke wijze is geschat en verklaart het hoger beroep ongegrond, waarbij de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00322
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende],
wonende te [plaats 1],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 mei 2012, nummer AWB 11/2868 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.988, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.134. Voorts is bij beschikking een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 1.136. De aanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 maart 2013 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heren [A] en mr. [B].
Belanghebbende is, wegens ziekte, niet verschenen.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het vooronderzoek heropend om belanghebbende in de gelegenheid te stellen het onderzoek ter zitting bij te wonen. Tevens is de Inspecteur verzocht een herziene berekening van de aanslag te maken uitgaande van het ter zitting besprokene.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
De Inspecteur heeft bij brief van 25 maart 2013 een aangepaste berekening overgelegd en tevens gereageerd op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling. Belanghebbende heeft vervolgens bij twee brieven van 29 april 2013 gereageerd op de brief van de Inspecteur.
1.9.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was in 2006 in dienstbetrekking werkzaam bij de Stichting [C] te [plaats 2]. In het kader van zijn dienstbetrekking heeft hij een loon genoten van € 63.988. Op het loon is € 23.281 loonheffing ingehouden. Daarnaast heeft belanghebbende in 2006 als trainer werkzaamheden verricht voor een Duitse voetbalclub, [D]. Hij ontving hiervoor in de periode januari 2006 tot en met juni 2006 een bedrag van € 1.000 per maand inclusief reiskostenvergoeding. Voor de voetbalclub [E] heeft belanghebbende in 2006 wedstrijdanalyses gemaakt. Hij ontving hiervoor een vergoeding per analyse en een reiskostenvergoeding.
2.2.
Belanghebbende was in 2006 eigenaar van een woning, gelegen[a-straat] 25 te [plaats 3]. De woning was tot 19 juli 2006 een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De woning is via een openbare executoriale veiling op 21 juli 2006 verkocht voor € 351.000.
2.3.
Bij brief van 18 september 2006 heeft de [F-bank] [plaats 4] belanghebbende bericht over de omvang van zijn schulden en de restantvordering na afboeking van de opbrengst van de verkoop van de woning. De tekst van deze brief luidt als volgt:
“In antwoord op uw schrijven van 22 augustus 2006, naar aanleiding van de brief van [G], geven wij u onderstaand de specificatie van de openstaande schuld. Van de mutaties van vóór de veiling hebt u regelmatig afschriften ontvangen, waar wij u naar willen verwijzen.
Per datum van daadwerkelijke overdracht van het pand na de veiling, 21 juli 2006, bestond onze vordering op u uit de navolgende bedragen:
Leningnummer [rekeningnummer 1]:
Restant hoofdsom € 24.375,00
Achterstand rente € 2.924,85
Achterstand extra rente € 620,04
Lopende rente tot 21 juli 2006 € 77,19
Lopende extra rente tot 21 juli 2006 € 53,17
Leningnummer [rekeningnummer 2]:
Restant hoofdsom € 326.721,76
Achterstand rente € 38.798,25
Achterstand extra rente € 8.408,59
Lopende rente tot 21 juli 2006 € 1.034,62
Lopende extra rente tot 21 juli 2006 € 708,10
Keuze Plus Hypotheek [rekeningnummer 3]
Debetsaldo per heden € 49.635,00
Lopende rente tot 21 juli 2006
€ 130,29
Totale vordering (transporteren) € 453.486,86
Transport € 453.486,86
Betaalrekening [rekeningnummer 4]:
Tegoed per heden -/- € 2,07
Afrekening notaris:
Koopsom € 351.000,00
Inzetpremie 1% € 3.475,00
Af: preferente executiekosten -/-
€ 804,05
-/-
€ 353.670,95
Restantvordering € 99.813,84
=============”
2.4.
Bij brief van 19 augustus 2008 heeft de [F-bank] [H] belanghebbende als volgt bericht over de rentebetalingen:
“Voor leningnummer [rekeningnummer 2]:
Totaalbedrag rente € 39.832,87 te verdelen in € 0,00 (2005) en € 39.832,87 (2006)
Totaalbedrag extra rente € 9.116,69 te verdelen in € 0,00 (2005) en € 9.116,79 (2006)
Leningnummer [rekeningnummer 1]:
Totaalbedrag rente € 3.002,04 te verdelen in € 0,00 (2005) en € 3.002,04 (2006)
Totaalbedrag extra rente € 673,21 te verdelen in € 0,00 (2005) en € 673,21 (2006)
Leningnummer [rekeningnummer 3]:
Totaalbedrag rente € 3.897,53 te verdelen in € 2.400,35 (2005) en € 1.497,18 (2006)”
2.5.
Tot de gedingstukken behoren twee nota’s van 12 april 2006 met aangehechte euro-acceptgiro’s. Uit deze nota’s volgt dat belanghebbende op geldlening nummer [rekeningnummer 1] per maand € 161,57 diende te voldoen (€ 115,78 rente en kosten en € 45.79 extra rente) en dat hij op geldlening nummer [rekeningnummer 2] per maand € 2.161.31 diende te voldoen (€ 1.551,93 rente en kosten en € 609,38 extra rente).
2.6.
Belanghebbende is op 28 februari 2007 uitgenodigd om vóór 1 april 2007 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 te doen. Aan belanghebbende is op zijn verzoek uitstel verleend voor het indienen van de aangifte tot uiterlijk 5 oktober 2007. Omdat op die datum geen aangifte was ontvangen, is belanghebbende op 14 januari 2008 aangemaand om de aangifte uiterlijk 4 februari 2008 in te dienen. Belanghebbende heeft de aangifte niet binnen deze termijn ingediend.
2.7.
Met dagtekening 26 februari 2009 is aan belanghebbende een ambtshalve aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.988. Bij het vaststellen van de aanslag is rekening gehouden met het loon uit dienstbetrekking van € 63.988, de loonheffing van € 23.281, de algemene heffingskorting van € 1.990 en de arbeidskorting van € 1.357. Er is geen rekening gehouden met een aftrek van hypotheekrente voor de eigen woning, een eigenwoningforfait, uit Duitsland genoten inkomsten en inkomsten uit de wedstrijdanalyses. Bij de aanslag is € 1.136 heffingsrente in rekening gebracht.
2.8.
Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd. De Inspecteur heeft een verzuimboete van € 1.134 opgelegd, omdat belanghebbende stelselmatig in gebreke is gebleven met het tijdig indienen van aangiften. Er is sprake van een vijfde verzuim, nadat ook voor de jaren 2002 tot en met 2005 geen aangiften waren ingediend en verzuimboetes zijn opgelegd.
2.9.
Belanghebbende heeft op 8 april 2009 bezwaar gemaakt. Op 29 mei 2009 heeft belanghebbende het aangiftebiljet over 2006 ingediend. Hierin is alleen het loon uit dienstbetrekking bij de Stichting [C] aangegeven. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Rust de bewijslast op belanghebbende dat de aanslag onjuist is?
II. Heeft belanghebbende recht op aftrek van hypotheekrente ter zake van de eigen woning?
III. Indien vraag II bevestigend wordt beantwoord, heeft belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden genoten in verband met wedstrijdanalyses en het trainerschap in Duitsland?
IV. Is terecht heffingsrente in rekening gebracht?
V. Heeft de Inspecteur terecht een verzuimboete opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste, vierde en vijfde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Ten aanzien van de derde vraag verschillen partijen van mening over de omvang van de inkomsten.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting door de Inspecteur is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Omkering en verzwaring bewijslast
4.1.
Vaststaat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Het alsnog indienen van het aangiftebiljet gedurende de bezwaarfase kan niet als het tijdig indienen van de vereiste aangifte worden aangemerkt. Het vorenstaande betekent dat op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken, dat wil zeggen: overtuigend is aangetoond, dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Voor zover belanghebbende het oordeel van de Rechtbank op dit punt bestrijdt, faalt het hoger beroep.
4.2.
Het vorenstaande neemt niet weg dat de aanslag gebaseerd moet zijn op een redelijke schatting. Belanghebbende heeft in dit kader gesteld dat hij in het onderhavige jaar beschikte over een eigen woning, dat de woning was gefinancierd met een drietal hypothecaire leningen, dat de woning in verband met achterstand in betaling op deze leningen door de bank is verkocht en dat met de opbrengst daarvan een deel van de leningen inclusief de verschuldigde rente is voldaan. Belanghebbende meent dan ook dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aftrek van rente ter zake van eigenwoningschulden.
4.3.
De Inspecteur heeft een aanslag opgelegd naar een geschat belastbaar inkomen uit werk en woning. De Inspecteur is daarbij – bij gebrek aan verdere gegevens – uitgegaan van de inkomsten uit arbeid en de ingehouden loonheffing die bij hem bekend waren, en voorts heeft hij rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Na het indienen van het bezwaarschrift heeft belanghebbende alsnog een aangiftebiljet ingediend. In dit aangiftebiljet heeft belanghebbende slechts melding gemaakt van de inkomsten uit dienstbetrekking en ten aanzien van de eigen woning verwezen naar een lopende beroepszaak over een eerder jaar. De Inspecteur heeft door middel van diverse vragenbrieven getracht duidelijkheid te verkrijgen omtrent de eigen woning en de hypotheekrenteaftrek alsmede de neveninkomsten van belanghebbende. Belanghebbende heeft weliswaar bepaalde gegevens verstrekt, maar op geen enkele wijze duidelijkheid kunnen verschaffen over voormelde punten.
4.4.
Uit de wel overgelegde stukken kan worden afgeleid dat belanghebbende gedurende een deel van het jaar 2006 beschikte over een eigen woning en dat – door de verkoop van deze woning door de bank en de gedeeltelijke aflossing van de schulden – recht bestaat op aftrek van hypotheekrente ter zake van de eigen woning. Voorts staat vast dat belanghebbende inkomsten uit overige werkzaamheden heeft genoten, waarvan een deel in Duitsland zijn genoten en waarvoor op grond van artikel 9 dan wel artikel 10 van het Belastingverdrag met Duitsland voorkoming van dubbele belasting zou moeten worden verleend. Het geheel roept de vraag op of de schatting van de Inspecteur van het belastbare inkomen uit werk en woning en de daaruit voortvloeiende verschuldigde belasting nog redelijk is. Van een onredelijke schatting is sprake wanneer de aftrek van rente over de eigenwoningschuld apert hoger is dan het gezamenlijke bedrag van het eigenwoningforfait en de neveninkomsten.
De neveninkomsten
4.5.
Ten aanzien van de neveninkomsten uit Duitsland heeft belanghebbende een brief van 24 maart 2011 overgelegd afkomstig van [K], werkzaam bij [L], waarin een overzicht wordt gegeven van de inkomsten die belanghebbende heeft genoten in verband met zijn werkzaamheden in 2006 bij [D]. Het totaalbedrag bedraagt € 6.000. Het Hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van dit overzicht. Ten aanzien van deze inkomsten dient – zoals hiervóór is aangegeven en door de Inspecteur ook wordt erkend in zijn brief van 25 maart 2013 – voorkoming van dubbele belasting te worden verleend.
4.6.
Over de omvang van de inkomsten ter zake van wedstrijdanalyses ten behoeve van [E], is weinig bekend. Belanghebbende heeft aangegeven in totaal € 1.325 te hebben ontvangen, maar onduidelijk is of dit bedrag inclusief reiskostenvergoeding is. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van 40 analyses in 2006. Belanghebbende stelt dat sprake is geweest van 14 analyses. Het Hof acht de schatting van de Inspecteur niet onredelijk. Het Hof gaat voorts uit van een vergoeding per analyse van € 60. Weliswaar heeft belanghebbende tijdens het hoorgesprek kennelijk een bedrag van € 70 genoemd, maar hij heeft dit in de reactie van 28 februari 2011 op het hoorverslag direct herroepen en gesteld dat de vergoeding € 60 bedroeg. Dit betekent dat de inkomsten kunnen worden gesteld op 40 x € 60 = € 2.400.
De eigen woning
4.7.
Vaststaat dat belanghebbende in de periode 1 januari 2006 tot 19 juli 2006 beschikte over een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111 van de Wet IB 2001. De WOZ-waarde van de woning bedroeg – na aanpassing - € 410.000. Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.359. Ten aanzien van de hypothecaire schulden heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze schulden in de loop der jaren zijn ontstaan en dat niet duidelijk is of het gehele bedrag van deze schulden is aangewend voor de verwerving, verbetering of het onderhoud van de eigen woning. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase toegezegd nadere bewijzen te overleggen over de aanwending van de verhogingen van de hypothecaire schulden, maar heeft daaraan nimmer gevolg gegeven. Hij heeft slechts een door hem zelf opgesteld overzicht verstrekt van uitgaven ten behoeve van de woning zonder achterliggende bewijsstukken. Aldus kan niet worden vastgesteld welk deel van de hypothecaire leningen als eigenwoningschuld kan worden aangemerkt. Voorts heeft de Inspecteur gesteld dat ten aanzien van de achterstallige rente uit voorgaande jaren mogelijk sprake is van bijgeschreven rente die rentedragend is schuldig gebleven. In dat geval is – zoals de Inspecteur terecht naar voren heeft gebracht – die rente aftrekbaar in het jaar dat deze rentedragend is geworden. Het gegeven dat in het overzicht van 18 september 2006 wordt gesproken over “extra rente” biedt steun voor dit standpunt. Deze extra rente, dat wil zeggen; de rente over de schuldig gebleven rente, is – gelet op artikel 3.120, vierde lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 – niet aftrekbaar als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Ten slotte komt de vraag aan de orde op welke wijze de aflossing van een groot deel van de totale schulden door middel van de opbrengst van de verkoop van de woning moet worden toegerekend. Op grond van artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek strekt een betaling in de eerste plaats in mindering van de kosten, vervolgens in mindering van de verschenen rente en ten slotte in mindering van de hoofdsom en de lopende rente. Het is niet uitgesloten dat partijen hier onderling afwijkende afspraken over maken. Bij gebrek aan leningovereenkomsten e.d. kan niet worden vastgesteld of daarvan sprake is geweest. Het Hof hecht in dit kader geen doorslaggevende betekenis toe aan de brief van 19 augustus 2008. Het Hof begrijpt deze brief aldus, dat hierin melding wordt gemaakt van de interne boeking door de bank en dat dit niets zegt over het tijdstip van fiscale aftrekbaarheid van de voldane rentebedragen.
Het Hof acht op grond van het voorgaande aannemelijk dat er sprake is van enige aftrek van rente van de eigenwoningschuld, maar – gelet op bovenvermelde onzekerheden - kan op geen enkele wijze worden vastgesteld wat de omvang hiervan is.
4.8.
Al het voorgaande afwegende komt het Hof tot het oordeel dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat en in hoeverre de aanslag onjuist is en is het Hof voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de Inspecteur de aanslag op een onredelijke wijze heeft geschat.
Slotsom
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 28 augustus 2013 door G.J. van Muijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.