ECLI:NL:GHSHE:2013:3726

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
Wr 186-08-2013
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 juni 2013 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters mr. J.F. Dekking, mr. S.C. van Duijn en mr. P.J. Hödl, die betrokken waren bij de behandeling van de strafzaak van de verzoeker. De verzoeker had zijn wrakingsverzoek mondeling ingediend tijdens de zitting op 24 mei 2013, waarbij hij zijn bezwaren tegen de rechters uiteenzette. De wrakingskamer heeft het verzoek op 13 juni 2013 in raadkamer behandeld, waarbij de verzoeker en zijn raadsman aanwezig waren, evenals de advocaat-generaal mr. P.J.J. van Hagen.

De wrakingsgrond was gebaseerd op de vrees voor een gebrek aan onpartijdigheid van de rechters, omdat de advocaat-generaal een vonnis van de rechtbank Limburg had ingebracht dat volgens de verdediging de onschuld van de verzoeker ondermijnde. De verdediging stelde dat het hof door het toelaten van dit vonnis in strijd handelde met de onschuldpresumptie. De wrakingskamer overwoog dat de rechters in beginsel onpartijdig worden geacht en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die deze veronderstelling konden weerleggen.

Na beoordeling van de argumenten van de verdediging en de advocaat-generaal, concludeerde de wrakingskamer dat er geen feiten of omstandigheden waren die de vrees voor vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd maakten. Het hof wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: 186-08-2013
Datum uitspraak: 27 juni 2013
BESLISSING
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-003923-11 van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
hierna te noemen: “de verzoeker”,
strekkende tot wraking van mr. J.F. Dekking, mr. S.C. van Duijn en mr. P.J. Hödl, raadsheren bij de afdeling strafrecht van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1. Het procesverloop
1.1 Het verzoek tot wraking van mrs. J.F. Dekking, S.C. van Duijn en P.J. Hödl is door de verzoeker mondeling ter terechtzitting van 24 mei 2013, bij gelegenheid van de voortgezette behandeling van zijn strafzaak, gedaan.
1.2 Mrs. J.F. Dekking, S.C. van Duijn en P.J. Hödl hebben kenbaar gemaakt niet in de wraking te willen berusten.
1.3 De wrakingskamer heeft het verzoek in raadkamer behandeld op 13 juni 2013, in aanwezigheid van verzoeker, zijn raadsman mr. M. t’Sas (kantoorgenoot van mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede) en van de advocaat-generaal mr. P.J.J. van Hagen.
Bij die gelegenheid hebben de verzoeker en zijn raadsman het wrakingsverzoek aan de hand van de door de raadsman van verdachte overgelegde pleitnotitie nader toegelicht.
Van het verhandelde op de terechtzitting van de strafkamer op 22 mei 2013 en op 24 mei 2013 was een verkort proces-verbaal beschikbaar alsmede een afschrift van het de verdachte betreffende vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 8 februari 2013 met parketnummer 03/703851-07.
1.4 Advocaat-generaal mr. P.J.J. van Hagen heeft mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
2. Wettelijk kader
2.1 Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van elk van de rechters die een zaak behandelen worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van genoemd artikel en van artikel 6, eerste lid, EVRM, dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

3.Beoordeling van het wrakingsverzoek

3.1
Blijkens het verkort proces-verbaal is het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak jegens verdachte op de zitting van 22 mei 2012 onderbroken, waarna de inhoudelijke behandeling van de zaak op de zitting van 24 mei 2012 is voortgezet.
Voorts blijkt uit het verkort proces-verbaal dat op de terechtzitting van 22 mei 2013 op verzoek van de verdediging een onherroepelijk vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 8 februari 2013, parketnummer 03/703851-07, aan het dossier is toegevoegd, in welke zaak de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde.
3.2
Uit het verkort proces-verbaal terechtzitting valt af te leiden dat het wrakingsverzoek van verzoeker ter terechtzitting van 24 mei 2013 is gegrond op de beslissing van de strafkamer om het verweer van de verdediging tegen het inbrengen door de advocaat-generaal van een vonnis van de rechtbank Maastricht d.d. 21 april 2009 inzake [naam] te verwerpen en dat het inbrengen van dat stuk door de advocaat-generaal wordt geaccepteerd.
3.3
Voorts blijkt uit genoemd verkort proces-verbaal dat de verdediging ten verwere heeft betoogd dat het inbrengen van het vonnis door de advocaat-generaal tardief is, dat het beroep dat het openbaar ministerie daar op wil doen in strijd is met de onschuldpresumptie en dat het hof, door een beslissing ten nadele van verdachte en ten voordele van het openbaar ministerie te nemen, in strijd handelt met de onschuldpresumptie en mitsdien vooringenomen is.
3.4
Deze stellingen heeft de verdediging bij de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer aan de hand van haar pleitnotitie d.d. 13 juni 2013 nader toegelicht. Daartoe is, zakelijk weergegeven, gesteld dat:
i het hof moet hebben begrepen dat de inbreng van het veroordelend vonnis inzake [naam] geen ander doel diende dan de onschuld van verdachte, die bij vonnis van 8 februari 2013, door de rechtbank was vastgesteld, te ondergraven;
ii het Europees Verdrag, met name de jurisprudentie bij artikel 6, tweede lid van het EVRM, bepaalt dat het uiten van enige argwaan met betrekking tot de onschuld van de persoon in kwestie, nadat die persoon is vrijgesproken, niet langer is toegestaan;
iii het hof, door het vonnis inzake [naam] op verzoek van de advocaat-generaal te accepteren nog voordat door de verdediging bij pleidooi daarop een beroep werd gedaan, ten voordele van het openbaar ministerie handelde en aldus in strijd met het onschuldbeginsel, althans dat het hof toeliet dat de advocaat-generaal meende argwaan te mogen uiten met betrekking tot de onschuld van verdachte;
iv de stelling dat het het hof vrij staat om kennis te nemen van in het openbaar gedane uitspraken over komt als een volstrekt willekeurige weerlegging van het wrakingsverzoek (het hof begrijpt: het gevoerde verweer);
v de juiste volgorde zou zijn geweest dat de advocaat-generaal, eerst nadat door de verdediging bij pleidooi een beroep was gedaan op het de verdachte vrijsprekend vonnis van 8 februari 2013, zou hebben verzocht om het vonnis inzake [naam] in mogen te brengen, gevolgd door een beslissing van het hof daaromtrent.
3.5
Door de verdachte is bij de behandeling van het wrakingsverzoek gesteld dat hij de toelichting door de advocaat-generaal op het inbrengen van het vonnis inzake [naam] bij de behandeling van verdachtes strafzaak op 24 mei 2013 heeft opgevat als zou de advocaat-generaal, gelet op het veroordelend vonnis inzake [naam], twijfelen aan de in zijn, verdachtes, strafzaak door de rechtbank te Maastricht gegeven vrijspraak van 8 februari 2013.
3.6
De advocaat-generaal heeft de stellingen weersproken.
3.7
De wrakingskamer overweegt daaromtrent als volgt.
3.7.1.
Voorop wordt gesteld dat aan de wrakingskamer geen oordeel toekomt over de vraag of de beslissing van de strafkamer om het door de advocaat-generaal inbrengen van het vonnis inzake [naam] te accepteren juist was. Ter beoordeling staat slechts of uit die beslissing een vooringenomenheid jegens verzoeker kan worden afgeleid, dan wel of die beslissing ertoe kan leiden dat de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is.
3.7.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 24 mei 2013, hetwelk leidend is voor wat betreft hetgeen zich op zitting heeft voorgedaan, heeft de advocaat-generaal ter motivering van haar verzoek om het vonnis inzake [naam] in te brengen, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven verklaard:
Overlegging van het vonnis inzake [naam] acht ik van belang bij de bespreking van de vraag of sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’ beginsel en voorts om aan het hof bekend te maken wat de motivering van de rechtbank bij vonnis van 8 februari 2013 is geweest en hoe de rechtbank tegen die zaak van verdachte aan kijkt.
en
U, voorzitter, vraagt mij waarom ik deze stukken in deze fase van het proces wil overleggen. Daar zit geen bepaalde reden achter. Ik heb vakantie gehad en ik ben vrij kort voor de zitting (..) begonnen met het voorbereiden van de zaak.
en
Ik wens een vonnis in te brengen naar aanleiding van het door de raadsman ter terechtzitting van 22 mei 2013 overgelegde vonnis. Het vonnis van de rechtbank d.d. 21 april 2009 inzake [naam] is mijns inziens een heel helder vonnis. Het onderschrijft de gedachtegang van de rechtbank en geeft helderheid, ook over het tegen verdachte gewezen vonnis.
en
Ik wil het tegen [naam] gewezen vonnis inbrengen voor een beter begrip van het door der raadsman ingebrachte vonnis inzake verdachte.
3.7.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 24 mei 2013 heeft het hof, zakelijk weergegeven, geoordeeld dat:
a. het verzoek van de advocaat-generaal om het vonnis inzake [naam] in te brengen op het eerste mogelijke moment is gedaan en, zo begrijpt de wrakingskamer, derhalve niet tardief is;
b. de advocaat-generaal het stuk wil inbrengen voor een beter begrip van het door de raadsman ingebrachte stuk;
c. het de advocaat-generaal niet heeft horen zeggen dat zij de juistheid van het de verdachte vrijsprekend vonnis van 8 februari 2013 betwist;
d. het de rechter vrij staat kennis te nemen van in het openbaar gedane rechterlijke uitspraken.
3.7.4
Naar het oordeel van de wrakingskamer blijkt uit de hierboven geschetste gang van zaken niet dat het hof jegens verzoeker in strijd met de onschuldpresumptie van verdachte heeft gehandeld. In het bijzonder valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat mrs. Dekking, Van Duijn en Hödl hebben beslist om het onderhavige vonnis (dat niet de verdachte betreft) nog voor het requisitoir als processtuk toe te laten een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat (een of meer van) de raadsheren jegens de rechtzoekende een vooringenomenheid koester(t)en, althans dat de bij de rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook getuigt zulks niet van een willekeurige weerlegging van het door de verdediging gevoerde verweer.
Het hof heeft alvorens te beslissen bij de advocaat-generaal geïnformeerd naar de beweegredenen voor het inbrengen van het vonnis inzake [naam]. De advocaat-generaal heeft verklaard het stuk te willen inbrengen voor een beter begrip van het op 22 mei 2013 door de raadsman ingebrachte vonnis. Het staat de advocaat-generaal in beginsel vrij om te reageren op het door de raadsman ingebrachte vonnis op de wijze die haar goeddunkt. Het enkele feit dat de advocaat-generaal van de haar toekomende wettelijke mogelijkheid gebruik maakt om stukken in te brengen en het feit dat het hof het inbrengen van dat stuk accepteert, leidt niet tot de conclusie dat het hof ten aanzien van verdachte vooringenomen is dan wel in strijd met het onschuldbeginsel handelt. Van omstandigheden die zouden kunnen leiden tot de conclusie dat gehandeld wordt in strijd met de in het vonnis van 22 mei 2013 vastgestelde onschuld van verdachte is de wrakingskamer niet kunnen blijken.
De wrakingskamer overweegt voorts dat gelet op het stadium waarin de procedure van de strafzaak tegen verdachte zich in hoger beroep bevindt - de advocaat-generaal dient nog te rekwireren - van de door de verdediging veronderstelde beweegreden voor het door de advocaat-generaal gedane verzoek om het vonnis inzake [naam] in te brengen - kort gezegd: het betwisten van het vrijsprekend vonnis - niet heeft kunnen blijken.
De stelling die de verdediging in raadkamer bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft ingenomen, erop neerkomend dat de advocaat-generaal nooit iets mag zeggen dan wel opmerken over een vrijsprekend vonnis, is in haar algemeenheid niet juist. Uit de door de verdediging in haar pleitnota aangehaalde jurisprudentie met betrekking tot artikel 6, tweede lid van het EVRM, blijkt ook niet van de juistheid van die stelling. Het hof heeft bovendien, blijkens het verkort proces-verbaal, vastgesteld dat het de advocaat-generaal niet heeft horen zegen dat zij de juistheid van het vrijsprekend vonnis d.d. 8 februari 2013 inzake verdachte betwist.
De stelling van de raadsman dat de juiste volgorde zou zijn geweest dat de advocaat-generaal eerst nadat door de verdediging bij pleidooi een beroep was gedaan op het de verdachte vrijsprekend vonnis van 8 februari 2013 zou hebben mogen verzoeken om het vonnis inzake [naam] in te brengen, gevolgd door een beslissing van het hof daaromtrent vindt geen steun in de wet.
Het staat de advocaat-generaal in beginsel vrij om, zo lang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is gesloten, te verzoeken stukken - ook een vonnis inzake een derde partij - in te mogen brengen, al was het maar om langs die weg een bepaalde juridische redenering aan de orde te stellen.
3.7.5
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot toewijzing van het wrakingsverzoek zouden kunnen leiden, dient het wrakingsverzoek te worden afgewezen.

4.Conclusie

4.1
De slotsom is dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.
4.2
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek tot wraking van mr. J.F. Dekking, mr. S.C. van Duijn en
mr. P.J. Hödl wordt afgewezen.
B E S L I S S I N G
Het hof:
wijsthet verzoek tot wraking
af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, zijn raadsman, de advocaat-generaal en de raadsheren mr. J.F. Dekking, mr. S.C. van Duijn en mr. P.J. Hödl.
Aldus gedaan in raadkamer door:
mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, leden,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.H. Tappenbeck, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.