ECLI:NL:GHSHE:2013:3723

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 februari 2013
Publicatiedatum
13 augustus 2013
Zaaknummer
Wr 179-01-2013
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 februari 2013 uitspraak gedaan over een wrakingsverzoek van een verzoeker in een strafzaak. Het verzoek tot wraking was ingediend tegen de rechters mr. S.C. van Duijn, mr. J.F. Dekking en mr. F.L. Muskens, naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de strafkamer. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn raadsman mr. H.H.M. van Dijk, stelde dat de rechters niet onpartijdig waren en dat hun oordeel over de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onterecht was. Het wrakingsverzoek werd op 17 januari 2013 ingediend en was gemotiveerd. De wrakingskamer heeft het verzoek op 7 februari 2013 behandeld, waarbij zowel de verzoeker als de advocaat-generaal mr. A.W.A. Willemsen aanwezig waren.

De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek ontvankelijk was, maar dat de gronden voor wraking niet gegrond waren. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit vermoeden ondermijnen. De verzoeker had aangevoerd dat de strafkamer in haar eerdere uitspraak onterecht had geoordeeld over de noodzaak om de LEBZ (Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken) te raadplegen en dat er een afspraak was gemaakt tussen hem en de aangeefsters over het niet doen van aangifte.

De wrakingskamer concludeerde dat de overwegingen van de strafkamer niet duidden op vooringenomenheid en dat de verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. Het hof wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: 179-01-2013
Datum uitspraak: 15 februari 2013
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-001978-12 van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
wonende te [postcode] [woonplaats], [adres],
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman, mr. H.H.M. van Dijk,
hierna te noemen: “de verzoeker”,
strekkende tot wraking van mr. S.C. van Duijn, mr. J.F. Dekking en mr. F.L. Muskens, raadsheren bij de afdeling strafrecht van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

1.Het procesverloop

1.1
Het verzoek tot wraking van mrs. S.C. van Duijn, J.F. Dekking en F.L. Muskens is op 17 januari 2013 schriftelijk gedaan. Het verzoekschrift is gemotiveerd.
1.2
Mrs. S.C. van Duijn, J.F. Dekking en F.L. Muskens hebben kenbaar gemaakt niet in de wraking te willen berusten.
1.3
De wrakingskamer heeft het verzoek in raadkamer behandeld op 7 februari 2013, in aanwezigheid van verzoeker en zijn raadsman, van de advocaat-generaal mr. A.W.A. Willemsen en van mr. G.P.J.M. Mooren, advocaat van de benadeelde partij. Bij die gelegenheid heeft verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht door het voordragen van een door hem op schrift gestelde toelichting. Dit stuk is door verzoeker aan het hof overgelegd. De raadsman van verzoeker is eveneens in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven op het verzoek.
1.4
Advocaat-generaal mr. A.W.A. Willemsen heeft mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

2.Het standpunt van verzoeker

Voor de gronden waarop de wraking berust verwijst de wrakingskamer naar de inhoud van het wrakingsverzoek en naar de schriftelijke toelichting op het verzoek van verzoeker.

3.Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

4.De ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

Het wrakingsverzoek is gedateerd 17 januari 2013 en is gebaseerd op hetgeen in het tussenarrest van de strafkamer van het hof d.d. 19 december 2012 is overwogen en beslist.
Ingevolge artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden die tot het verzoek aanleiding geven, aan verzoeker bekend zijn geworden. In dit geval is het wrakingsverzoek vier weken ná de datum van het tussenarrest verzonden. Mr. van Dijk licht deze late indiening van het wrakingsverzoek in zijn brief van 17 januari 2013 aldus toe dat hij na de datum van het tussenarrest zelf met vakantie was tot 7 januari 2013 en zijn cliënt tot 14 januari 2013 en dat overleg tussen raadsman en cliënt pas op 15 januari heeft kunnen plaatsvinden.
Onder deze omstandigheden acht de wrakingskamer het wrakingsverzoek tijdig gedaan. Het verzoek is in zoverre ontvankelijk.

5.De beoordeling van het wrakingsverzoek.

5.1
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van genoemd artikel en artikel 6, eerste lid, EVRM, dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwichtige aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3
Het wrakingsverzoek is gegrond op de afwijzing door de strafkamer van het hof van het door verzoeker ter terechtzitting van 5 december 2012 aangevoerde preliminaire verweer inhoudende de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Die niet-ontvankelijkheid was bepleit op een tweetal gronden:
) de officier van justitie heeft in strijd met de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik gehandeld door de aangiften in de onderhavige strafzaak, die ten minste aspecten verbonden met hervonden herinneringen vertonen, niet ter consultatie voor te leggen aan de LEBZ (Landelijke Expertisegroep Bijzondere Zedenzaken);
) het Openbaar Ministerie mocht c.q. kon in redelijkheid niet tot vervolging overgaan omdat in 2004 tussen verzoeker (en zijn ouders) en aangeefsters (en hun ouders) de afspraak was gemaakt dat geen aangifte zou worden gedaan als gedaagde zich zou laten behandelen en die behandeling succesvol zou worden afgerond, hetgeen is geschied.
5.4
De hiervoor onder a) genoemde grondslag is door de strafkamer verworpen met (voor zover thans van belang) de volgende overwegingen:
Blijkens bijlage 3 bij de Aanwijzing is aangesloten bij de omschrijving die de Gezondheidsraad in 2004 heeft gegeven van een hervonden herinnering. Daarvan is sprake als “iemand aangeeft dat hij in het verleden een ingrijpende gebeurtenis heeft meegemaakt met een belangrijke persoonlijke betekenis, dat hij zich dit enkele jaren in het geheel niet heeft kunnen herinneren, maar dat de herinnering daarna geheel of gedeeltelijk toegankelijk is geworden en (nu) door hem als authentiek en betrouwbaar wordt ervaren”.
Aldus ziet het hof zich voor de vraag gesteld of en zo in hoeverre de officier van justitie op basis van de enkele aangiften had moeten besluiten om de LEBZ te raadplegen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat de teksten van de aangiften onvoldoende aanknopingspunten bieden om te stellen dat deze aspecten vertonen verbonden met hervonden herinneringen. Mitsdien rustte op de officier van justitie niet de verplichting om alvorens beslissingen in het opsporingsonderzoek te nemen, de LEBZ te consulteren.
Het betwisten door de verdediging van onderdelen van genoemde aangiften of de bewering dat deze op een aantal punten onjuist en/of met elkaar in strijd zijn, brengt naar het oordeel van het hof niet mee dat het om hervonden herinneringen dan wel hieraan verbonden aspecten in bovenomschreven zin gaat. Dat geldt ook voor de door de raadsman specifiek geciteerde passage uit de aangifte (pagina 73) van [betrokkene].
5.5
In het wrakingsverzoek en in de schriftelijke toelichting die verzoeker zelf bij de behandeling van het wrakingsverzoek heeft voorgedragen, wordt omstandig betoogd dat en waarom het hiervoor vermelde oordeel van de strafkamer onjuist is en waarom de officier van justitie in de onderhavige zaak wel degelijk de LEBZ had moet raadplegen. Volgens verzoeker heeft de strafkamer onder meer een onjuiste definitie van aspecten verbonden met hervonden herinneringen gehanteerd.
Bij de beoordeling hiervan stelt de wrakingskamer voorop dat in deze wrakingszaak niet ter beoordeling staat of de strafkamer al dan niet terecht het beroep van verzoeker op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft afgewezen. De wrakingskamer heeft niet de functie van appel- of cassatierechter. Ter beoordeling staat slechts of de strafkamer door te beslissen als hiervoor is vermeld, blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de dienaangaande bij verzoeker bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.7
Uit de toelichting op het wrakingsverzoek bij gelegenheid van de behandeling van het verzoek begrijpt de wrakingskamer dat verzoeker in het bijzonder gegriefd is door de term “bewering” in de derde alinea van de hiervoor geciteerde overwegingen van de strafkamer. Verzoeker stelt dat de door hem gesignaleerde tegenstrijdigheden en onjuistheden in de aangiften vaststaan en geenszins (slechts) een bewering van hem zijn. Verzoeker vat de hier bedoelde overweging van de strafkamer aldus op – zo begrijpt de wrakingskamer – dat de strafkamer de aangiften wél geloofwaardig acht en zijn verklaring niet.
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan in de hiervoor bedoelde overwegingen van de strafkamer in redelijkheid geen oordeel over de (on)betrouwbaarheid van de aangiften en/of de verklaring van verzoeker omtrent de aan hem ten laste gelegde feiten worden gelezen. De strafkamer heeft slechts overwogen dat er naar het oordeel van de strafkamer in de aangiften geen sprake is van (aspecten verbonden met) hervonden herinneringen en dat dit oordeel niet anders wordt door hetgeen door de verdediging is aangevoerd omtrent tegenstrijdigheden en/of onjuistheden in de aangiften.
5.7
Naar het oordeel van de wrakingskamer kan op basis van de hier bedoelde overwegingen van de strafkamer in redelijkheid niet worden geconcludeerd dat de strafkamer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert; evenmin leveren deze overwegingen een objectieve rechtvaardiging op voor de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid bij de strafkamer.
5.8
Met betrekking tot de tweede door verzoeker genoemde grondslag voor de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (de tussen aangeefsters en verzoeker gemaakte afspraken) heeft de strafkamer het volgende overwogen:
In de zomer van 2001 hebben de toen nog minderjarige aangeefsters met verdachte in familiekring over een of meer van de thans aan hem ten laste gelegde feiten gesproken. Daar is besproken dat verdachte in therapie zou gaan, en dat bij goed gevolg hiervan geen aangifte tegen hem zou worden gedaan. Niet is gebleken of en in hoeverre dat gesprek nadien tussen betrokkenen een vervolg heeft gehad.
Het aanvangen van de onderhavige vervolging door het Openbaar Ministerie, nadat de inmiddels meerderjarige aangeefsters in 2009 tegen verdachte aangifte hadden gedaan, levert dan ook geen onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering op en vormt ook anderszins geen beletsel om tot vervolging over te gaan.
5.9
Verzoeker leest in de overwegingen van de strafkamer – zo begrijpt de wrakingskamer – dat de strafkamer niet gelooft dat hij de met aangeefsters gemaakte afspraak is nagekomen en dat de strafkamer (dus) zijn verklaring als leugenachtig kwalificeert.
Naar het oordeel van de wrakingskamer valt een dergelijke conclusie in redelijkheid niet te trekken uit de overwegingen van de strafkamer. De strafkamer overweegt slechts dat niet gebleken is in hoeverre dat gesprek (waarin de hier bedoelde afspraken zijn gemaakt) nadien tussen betrokkenen een vervolg heeft gehad. Ook voor deze overweging geldt dat op basis hiervan in redelijkheid niet kan worden geconcludeerd dat de strafkamer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert met betrekking tot de aan hem verweten feiten en evenmin levert deze overweging een objectieve rechtvaardiging op voor de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees voor vooringenomenheid bij de strafkamer.
Voor dit onderdeel van de beslissing van de strafkamer geldt eveneens dat aan de wrakingskamer geen oordeel toekomt met betrekking tot de vraag of het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie al dan niet terecht is verworpen.
5.1
Dat door de strafkamer in het tussenarrest verzachtende omstandigheden zouden zijn weggeredeneerd en/of dat door de strafkamer een oordeel zou zijn gegeven over de kwaliteit van het opsporingsonderzoek, zoals in het wrakingsverzoek is aangevoerd, valt naar het oordeel van de wrakingskamer in redelijkheid niet in het tussenarrest te lezen.
5.11
De slotsom is dat het wrakingsverzoek niet toewijsbaar is.
B E S L I S S I N G
Het hof:
wijsthet verzoek tot wraking
af;
bepaaltdat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan de verzoeker, zijn raadsman, de advocaat-generaal en de raadsheren mr. S.C. van Duijn, mr. J.F. Dekking en mr. F.L. Muskens.
Aldus gedaan in raadkamer door
mr. N.J.M. van Etten, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. P.M. Arnoldus-Smit, leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2013.