ECLI:NL:GHSHE:2013:2762

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
HD 200.122.663-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over financieringsaanvraag door een groothandel in schapenvellen en zout tegen Deutsche Bank Nederland B.V.

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], een groothandel in schapenvellen en zout, tegen Deutsche Bank Nederland B.V. (DBN). De appellant had een kredietaanvraag ingediend voor een verhoging van zijn Ondernemersrekening-courantkrediet, maar DBN had deze aanvragen herhaaldelijk afgewezen. De voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg had in een eerder vonnis op 21 januari 2013 de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat deze niet voldoende had aangetoond dat hij een spoedeisend belang had bij de gevraagde kredietverhoging. De appellant stelde dat hij liquiditeitsproblemen ondervond en dat zijn bedrijf, dat sinds 1972 actief is, goed winstgevend was, maar dat hij tijdelijk extra krediet nodig had om zijn voorraad te kunnen afbouwen.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellant beoordeeld. De appellant voerde aan dat DBN zijn verzoeken tot kredietverhoging steeds gemotiveerd had afgewezen, maar het hof oordeelde dat DBN voldoende redenen had gegeven voor de afwijzingen. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende feiten en omstandigheden had aangedragen die de voorzieningenrechter tot een andere beslissing hadden moeten leiden. De appellant had ook niet aangetoond dat er een spoedeisend belang was bij de gevraagde voorzieningen, vooral gezien het feit dat de kredietaanvraag was gedaan op een moment dat hij al inzicht had in zijn financiële situatie.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld. Het arrest is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de appellant de kosten binnen twee weken na de uitspraak moet voldoen, met wettelijke rente bij niet-naleving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.122.663/01
arrest van 2 juli 2013
in de zaak van
[de man], h.o.d.n. [X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud te Vaals,
tegen
Deutsche Bank Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J. Polvliet te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg gewezen vonnis in kort geding van 21 januari 2013 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – DBN – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 177171/KG ZA 12-528)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en zes producties;
  • de memorie van antwoord;
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep.

4.De beoordeling

4.1.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[appellant] drijft sinds 1 maart 1972 een groothandel in schapenvellen, bewerkte en onbewerkte wol, haren en sinds 1984 ook in alle soorten zout. De laatste jaren legt [appellant] zich voornamelijk toe op zout.
Op 21 april 2004 heeft [appellant] bij ABN AMRO een Ondernemers rekening-courant krediet afgesloten voor een krediet van € 30.000,=.Deze kredietovereenkomst is door de verkoop bij overeenkomst van 24 december 2009 van ABN AMRO aan DBN overgegaan op laatstgenoemde. Bij overeenkomst van 2 juni 2010 werd een OndernemersRekeningCourantkrediet overeengekomen van € 50.000,=;
Begin 2012 verzocht [appellant] DBN om een verhoging van het krediet met € 150.000,=, eind 2012 heeft [appellant] dit verzoek teruggebracht tot een verhoging met € 100.000,=. Tussentijds vroeg [appellant] nog om kredietverhogingen van respectievelijk € 120.000,= (email 6 mei 2012, prod. 7 DBN eerste aanleg) en € 200.000,= (financieringsvoorstel mei 2012, prod. 8 DBN eerste aanleg). Laatstgemeld voorstel (van de hand van [Consulting] Consulting d.d. 1 juni 2012) vermeldt in de conclusie:
“PNV heeft thans te maken met liquiditeitskrapte als gevolg van het oplopen van de voorraad. Het bedrijf is de laatste jaren goed winstgevend, alhoewel de opzet van de balans nog opschoning behoeft. Wij vragen een tijdelijk extra krediet van 200/m. Door verkoop van strooizout zal dit in het voorjaar van 2013 weer geheel kunnen worden afgelost. (...)”. In voormelde aanvraag is verder vermeld:
“Volgens onze voorzichtige prognose is er na de winter 2012/2013 geen sprake meer van kredietbehoefte(voorstel onder 3.3
)” en
“Op dit moment dienen enkele betalingen gedaan te worden, waarvoor een hogere rc-limiet noodzakelijk is(voorstel onder 3.3)
.
DBN heeft aan voormeld verzoeken geen gehoor gegeven.
In een e-mail van 21 februari 2012 (prod. 4 [appellant] eerste aanleg) gaf DBN onder meer als reden voor de afwijzing:
“(...) De onderlinge balansverhoudingen zijn derhalve van dien aard, dat uitbreiding van de financiering niet mogelijk is. ...)”.
In een e-mail van 27 april 2012 (prod. 5 [appellant] eerste aanleg) berichtte [medewerker van DBN] van DBN:
“Onder verwijzing naar eerdere mailberichten delen wij u mede, dat wij na uitvoerige bestudering van de aangereikte cijfers niet terugkomen op onze beslissing. Uitbreiding van het bankkrediet zullen wij niet fiatteren. Hoewel de jaarstukken 2011 een goed resultaat laten zien, moet wel in ogenschouw worden genomen (....). Na correctie van deze posten wordt het resultaat fors minder. De current ratio is volgens het jaarrapport 1.6. Echter hierop passen wij een correctie toe van de “stilliggende voorraad” (deze kan immers niet snel liquide worden gemaakt. (...) Financiering van stille voorraad past niet in het beleid van een handelsbank. Wij financieren actieve en roulerende bedrijfsactiviteiten.”.
Bij e-mail van 26 oktober 2012 (prod. 8 [appellant] en prod. 12 DBN eerste aanleg) in reactie op een aansprakelijkstelling van DNB door [appellant] zegt DNB onder meer:
“(Op 11 october j.l. hebben wij u medegedeeld dat wij ook op basis van een lagere kredietbehoefte uw verzoek om kredietuitbreiding afwijzen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat uw onderneming niet voldoet aan de criteria omdat:(....).De dekkingswaarde van de voorraad gering is omdat wij de schuld aan crediteuren in mindering dienen te brengen en wij bovendien een correctie doorvoeren in verband met de uitwinmogelijkheden in geval van een gedwongen liquidatie. De voorraad bevindt zich voor een zeer groot deel in het buitenland hetgeen onze juridische positie verzwakt. Voorts is de waardering sterk afhankelijk van de weersomstandigheden en de transportkosten. Aan goederen in consignatie ontlenen wij geen dekkingswaarde.(....).Aflossing van de kredietuitbreiding alleen maar mogelijk is door afbouw van de voorraadpositie en is dus zeer afhankelijk van alle onzekerheden met betrekking tot het weer..Uw rentedragende schuld na kredietuitbreiding in verhouding met uw bedrijfsaktiviteiten relatief fors is.(....) ”.
4.1.2.
[appellant] heeft DNN bij dagvaarding van 20 december 2012 in kort geding doen dagvaarden. [appellant] vorderde in het kort geding primair veroordeling van DBN tot verhoging van het OndernemersrekeningCourantkrediet met een bedrag van € 100.000,= en subsidiair veroordeling van DBN om de onderhandelingen met [appellant] tot verhoging van het krediet te heropenen, uitgaande van de balanspositie per 11-10-2012, waarbij de voorraad zout van [appellant] beschouwd zou worden als actieve en roulerende bedrijfsactiviteit en niet als stille voorraad. [appellant] vorderde voorts om aan de uit te spreken veroordeling een dwangsom te verbinden van € 5.000,= per dag met een maximum van € 100.000,= alsmede veroordeling van DBN in de proceskosten. DBN heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
4.1.3.
De voorzieningenrechter heeft bij het kort gedingvonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen. De voorzieningenrechter honoreerde het verweer van DNB dat [appellant] onvoldoende concreet had gemaakt dat hij een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter overwoog dat [appellant] in februari 2012 al wist welke betalingsverplichtingen hij in 2012 en 2013 zou hebben en niet of nauwelijks had onderbouwd dat hij vanaf februari 2012 naar andere oplossingen had gezocht en/of getracht had elders herfinanciering te verkrijgen. De voorzieningenrechter overwoog voorts dat het aan DBN verleende pandrecht aan een herfinanciering elders niet in de weg stond omdat bij aflossing van het door DBN verstrekte krediet het pandrecht van DBN zou komen te vervallen.
4.1.4.
[appellant] heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter vijf grieven aangevoerd.
4.2.1.
In grief 1 bestrijdt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter dat DBN zijn verzoeken tot een verhoging van het krediet steeds gemotiveerd heeft afgewezen.
4.2.2.
Deze grief faalt nu uit de hiervoor gerelateerde reacties van DBN blijkt dat DBN steeds heeft aangegeven dat en waarom zij de verzoeken van [appellant] om een verhoging van het krediet niet wilde honoreren. Dat [appellant] zich in de door DBN gegeven redenen voor de afwijzingen niet kan vinden, doet daaraan niet af.
4.2.3.
Voor zover [appellant] met grief 1 tevens beoogt te stellen dat de door DBN gegeven redenen niet valabel zijn en door DBN niet mogen worden gehanteerd, faalt de grief eveneens. Naar DBN terecht heeft gesteld verplichtte de door DBN van ABN AMRO overgenomen en door DBN zelf op 2 juni 2010 nieuw gesloten kredietovereenkomst met [appellant] op geen enkele wijze tot een verhoging van het krediet. Het stond DBN dan ook vrij om alle feiten en omstandigheden in de financiële situatie van [appellant] bij het verzoek om een hoger krediet te betrekken. Door [appellant] zijn geen of onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de door DBN aangevoerde gronden om de verzoeken tot een kredietverhoging niet te honoreren van realiteitszin zouden zijn ontbloot. Het bezwaar van DBN dat de hogere financieringsbehoefte de grondslag vond in een speculatieve voorraadvorming van strooizout, vindt bevestiging in de door [Consulting] Consulting opgestelde financieringsaanvraag. Uit die aanvraag blijkt voorts eveneens van de juistheid van het door DBN gestelde argument dat de voorraden zout zich voor een groot deel in het buitenland bevinden (en daarmee een minder gemakkelijk voor verhaal vatbaar zijn dan voorraden in Nederland).
4.3.1.
In grief 2 komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat hij wist welke betalingsverplichtingen hij had in 2012 en 2013. Volgens [appellant] was hij met de precieze omvang van die verplichtingen niet bekend. Het hof acht deze grief niet terzake dienende nu de voorzieningenrechter niet heeft overwogen dat [appellant] met de precieze omvang van de verplichtingen in 2012 en 2013 bekend moet zijn geweest. Het hof begrijpt de bestreden overweging van de voorzieningenrechter alleen in die zin dat [appellant] met de betalingsverplichtingen die hij had te verwachten rekening had behoren te houden en dat die verplichtingen in die zin niet als onverwachte verplichtingen kunnen worden beschouwd. Grief 2 kan niet tot vernietiging van het beroepen vonnis leiden.
4.3.2.
Voor de grieven 3 en 4 geldt eveneens dat zij niet tot een andere beslissing dan die van de voorzieningenrechter leiden. Indien [appellant] wel elders financiering heeft proberen te krijgen en hem dat niet is gelukt en/of indien het elders verkrijgen van een aanvullend krediet (naast dat van DBN) is afgeketst op het feit dat een andere financier niet bereid was genoegen te nemen met een tweede pandrecht of ander zekerheidsrecht, stelt dat wellicht de gestelde spoedeisendheid van [appellant] bij een verhoging van het krediet door DBN in een ander licht. Maar tezelfdertijd doet dat afbreuk aan het standpunt van [appellant] dat, kort samengevat, DBN geen valabele gronden had om de door hem gevraagde kredietverhoging niet te verlenen en dat alleen al de toegenomen omzet van zijn bedrijfsvoering voor DBN voldoende grond voor kredietverhoging had moeten zijn.
4.4.1.
Met grief 5 bestrijdt [appellant] expliciet het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] het door hem gestelde spoedeisende belang bij de gevraagde voorzieningen onvoldoende concreet heeft gemaakt.
4.4.2.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat, ook indien deze grief voor wat betreft de situatie ten tijde van de eerste aanleg zou slagen, dit naar het voorlopig oordeel van het hof niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Naar het voorlopig oordeel van het hof bracht de tussen DBN en [appellant] bestaande kredietrelatie niet mee dat DNB de gevraagde verhoging van het krediet eerder zou moeten inwilligen dan enig ander gevraagd krediet en dat zij dat verzoek op andere wijze zou dienen te beoordelen dan enig ander verzoek tot kredietverlening of kredietverhoging. De door DBN voor afwijzing van het verzoek aangevoerde argumenten komen het hof voorshands niet onredelijk voor. Naar het oordeel van het hof zijn door [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die de voorzieningenrechter, indien al een voldoende spoedeisend belang van [appellant] daarbij aanwezig had kunnen worden geacht, tot toewijzing van een van de door [appellant] gevraagde voorzieningen had moeten leiden.
4.4.3.
Afgezien van het voorgaande geldt dat bij de in hoger beroep opnieuw gevraagde voorzieningen van het door [appellant] gestelde spoedeisend belang sprake dient te zijn ten tijde van de beoordeling in hoger beroep. Gegeven de in r.o. 4.1.1 onder d weergegeven conclusie in de financieringsaanvraag van [Consulting] Consulting - dat het ging om een tijdelijk extra krediet voor de periode tot en met de winter 2012/2013 - en in aanmerking genomen het feit dat de dagvaarding in hoger beroep is uitgebracht op 15 februari 2013, derhalve op een tijdstip dat [appellant] voldoende inzicht moet hebben gehad over het verloop van de winter 2012/2013, heeft [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit tot een thans nog aanwezig spoedeisend belang kan worden geconcludeerd.
Grief 5 faalt derhalve eveneens.
4.5.
Nu geen van de grieven slaagt, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. Op de daartoe door DBN gedane vordering zal dit arrest uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard en zal worden bepaald dat over de proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn bij niet voldoening van die kosten binnen twee weken na dit arrest.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het kort gedingvonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van DBN tot op heden worden begroot op € 666,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris advocaat;
bepaalt dat deze kosten dienen te worden voldaan binnen twee weken na deze uitspraak en dat bij niet voldoening over deze proceskosten de wettelijke rente verschuldigd is vanaf twee weken na de datum van dit arrest;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, J.Th. Begheyn en E.K. Veldhuijzen van Zanten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 juli 2013.