ECLI:NL:GHSHE:2013:2621

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
1 juli 2013
Zaaknummer
12-00298
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting door belanghebbende met betrekking tot onveraccijnsde sigaretten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda, waarin naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor accijns en omzetbelasting met betrekking tot onveraccijnsde sigaretten. De belanghebbende, geboren op 20 september 1946, was ondernemer en ontving een WAO-uitkering. In februari 2006 werd hij door de FIOD onderzocht wegens accijnsfraude. Tijdens een doorzoeking op zijn woonadres werden grote hoeveelheden sigaretten en merkvervalste goederen aangetroffen. De Inspecteur legde naheffingsaanslagen op, die na bezwaar door de Inspecteur werden gehandhaafd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bij het vaststellen van de naheffingsaanslagen is uitgegaan van een redelijke schatting, gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende. Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Het Hof wees het hoger beroep af, maar kende belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 2.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00298
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2012, kenmerk AWB 11/1469, inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de algemeen directeur van de douaneregio Belastingdienst/[A],
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslagen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn, verenigd in één aanslagbiljet met dagtekening 10 januari 2007, onder aanslagnummer [aanslagnummer], naheffingsaanslagen opgelegd, ter zake van de uitslag van tabaksprodukten tot een bedrag van € 63.024,24 aan accijns en met betrekking tot deze tabaksprodukten tot een bedrag van € 17.626,89 aan omzetbelasting.
Deze naheffingsaanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 3 februari 2011 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken bij kennisgeving van 5 maart 2011in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 152. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 13 juni 2012 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 maart 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn dochter [B], van zijn schoonzoon[G] en van zijn gemachtigde, [C], alsmede, namens de Inspecteur,
[D].
1.5.
Zonder bezwaar van de wederpartij heeft belanghebbende ter zitting een kopie van pagina 13 van 1-OPV overgelegd aan het Hof en de Inspecteur.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de Rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in eerste en tweede aanleg als volgt vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op 20 september 1946, is gehuwd en ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering).
2.2.
In februari 2006 is door het onderdeel de Belastingdienst/FIOD-ECD (hierna: de FIOD) van de rijksbelastingdienst een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar merken- en accijnsfraude (hierna: het onderzoek). Het onderzoek richt zich voor de merkenfraude op het bedrijfsmatig handelen in merkvervalste kleding, parfums en sigaretten en voor de accijnsfraude op de overtreding van de verbodsbepaling van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de Wet), inhoudende het voorhanden hebben van tabaksprodukten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Bij het onderzoek is belanghebbende als verdachte aangemerkt.
2.3.
Naar aanleiding van het onderzoek heeft op 3 maart 2006 een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres van belanghebbende. Op de bij zijn woning behorende schuur en op de zolder van zijn woning zijn onder meer aangetroffen een partij van in totaal 253.560 sigaretten (43 dozen sigaretten, bestaande uit in de schuur aangetroffen 2 dozen sigaretten van het merk [E], 1 doos sigaretten van het merk [F], 11 dozen sigaretten van het merk [H] en 1 doos sigaretten van het merk [H] light en op zolder aangetroffen 28 dozen sigaretten van het merk [J]), die niet voorzien waren van Nederlandse accijnszegels, alsmede 372 stuks aan merkvervalste kleding, naast 97 stuks kleding waarvan de merkvervalsing niet is vastgesteld, en 273 flesjes aan merkvervalste parfums, naast 44 flesjes parfum waarvan niet is vastgesteld of sprake is van merkvervalsing. De aangetroffen goederen zijn in beslag genomen en belanghebbende heeft van deze goederen afstand gedaan. Bij de doorzoeking op belanghebbendes woonadres is geen administratie aangetroffen. Belanghebbende is in het kader van het onderzoek aangehouden en tot driemaal toe verhoord, te weten op 3 en 4 maart 2006, tijdens zijn hechtenis, en op 3 augustus 2006.
2.4.
Belanghebbende heeft volgens de processen-verbaal van de verhoren door de FIOD, die tot de gedingstukken behoren, het volgende verklaard:
Op 3 maart 2006 (PV VI-001):
‘Ik deo dat nu een maand of vier. Ze hebben die sigaretten, kleding en parfums bij mij weggezet. Dat was in consignatie. (…) Ik krijg anderhalve euro per slof als mijn verdiensten. (…) Ze zetten die dozen weg, maar kwamen er ook weer halen. Als er tien brachten kwamen ze ook wel eens drie terug halen. (…) Ik denk dat een keer of drie vier een partij hebben gebracht. Dat ging dan iedere keer om een partij van acht tot tien dozen. (..) Ik bedoel dat er in iedere doos vijftig sloffen zten. (…)
Het klopt inderdaad dat ik al in 2004 met (..) handel bezig ben. Met kleding dan. (…) Ik moest € 18,00 per slof vragen als het om een complete doos ging, en per slof moest ik € 20,00 vragen (…)’.
Op 4 maart 2006 (PV VI-002):
‘Ik ben zo’n 2½ jaar geleden begonnen met het verkopen van merkkleding. (…) De merkkleding verkocht ik vanuit mijn schuur achter de woning. Ik heb daar een soort van winkeltje. De voorraad ligt daar en op zolder. (…) ik verkoop daar best wel veel handel. (…) Ik koop de broeken in per doos van 30 stuks in diverse maten. (…) Dat geldt ook voor de shirts. (…) Ik schat dat ik de laatste 2 ½ jaar gemiddeld per week zo’n € 200,- tot € 250,- alleen met de kleding heb verdiend. (…)
Ik ben met de verkoop van sigaretten ongeveer een jaar geleden begonnen. (…) In het begin liep het niet zo, maar door mond op mondreclame is het het laatste half jaar zo dat ik gemiddeld 3 dozen met in iedere doos 50 sloffen sigaretten a 200 stuks per slof verkoop. Ik koop deze in voor € 16,50 per slof, en verkoop de sloffen voor € 18,- per stuk. Ik houd dus € 1,50 per slof over en kom dan aan € 75,- per week winst over die sigaretten. (…) Ik verkoop eigenlijk maar twee merken, [H] en [E]. De andere sigaretten van het merk [J] die u bij mij op zolder hebt aangetroffen zijn niet bedoeld om te worden verkocht door mij. Die zijn bij mij weggezet (...) en zouden ze na een tijdje weer komen ophalen. (…) Zoals ik al zei leven wij van voor een belangrijk deel van de inkomsten van de kleding en de sigaretten. Als mijn vrouw geld nodig heeft voor boodschappen, komt dat geld uit het geld van de schuur, zoals wij onze handel noemen. Het geld wat achter de koffie in de kelder ligt, zo’n € 8000,- in contanten, is handelsgeld. Ik besef nu ook wel dat ik best wel veel geld met deze handel heb verdiend omdat ik daarmee al mijn dagelijkse uitgaven heb kunnen betalen (…)’.
Op 3 augustus 2006 (PV VI-003):
‘Op welke wijze hield u de inkoop en omzet van de door u verkochte kleding, parfum en sigaretten bij? (…) Ik hield niets bij. (…) Ik heb met u eerder afgesproken dat ik de belasting over inkomsten van de verkopen van kleding en sigaretten over 2005 en 2006 zal betalen aan de belastingdienst, maar dat is dus niet gebeurd. (…)
Deze aangifte inkomstenbelasting over 2005 is (…) dus niet juist, daar moeten de inkomsten van de verkoop van kleding en sigaretten nog bijgeteld worden. Voor 2005 gaat het dan over een bedrag van 10.000 euro die ik heb verdiend met de verkoop van kleding en een bedrag van 900 euro voor de verkoop van de sigaretten. Ik verkocht vanaf oktober 2005 gemiddeld zo’n 150 sloffen sigaretten per week. Ik verdiende daar per 50 sloffen in een doos 75 euro aan. Dan kom ik aan 75 euro per week, is 300 euro per maand, over 3 maanden is dat 900 euro winst.’.
2.5.
In het rapport van 6 september 2006 (hierna: het rapport) is door de FIOD verslag gedaan van voor de belastingheffing van belang zijnde gegevens uit het onderzoek en de daarbij door belanghebbende afgelegde verklaringen. In het rapport is opgenomen dat het aantal tabaksprodukten dat belanghebbende in de periode oktober 2005 tot 3 maart 2006 vermoedelijk buiten de accijnsheffing voorhanden heeft gehad te berekenen is op:
20 weken maal wekelijks 3 dozen van 50 sloffen met 200 sigaretten is 600.000 sigaretten.
2.6.
De Inspecteur heeft ter zake van het in de periode van oktober 2005 tot 3 maart 2006 voorhanden hebben van 600.000 ongebanderolleerde sigaretten, alsmede voor het in Nederland verhandelen van deze sigaretten zonder daarover omzetbelasting af te dragen aan belanghebbende de bestreden naheffingsaanslagen opgelegd, strekkende tot betaling van een bedrag van € 63.024,24 aan accijns en € 17.626,89 aan omzetbelasting.
2.7.
Namens belanghebbende is door de[I](hierna: zijn toenmalige gemachtigde) bij brief van 26 januari 2007, bij de Inspecteur op 30 januari 2007 binnengekomen, tegen deze naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt en aangevoerd:
‘Cliënt meent dat hij zich niet zodanig heeft gedragen dat hij op juiste gronden een naheffingsaanslag kan worden opgelegd en zeker niet tot dit bedrag. Cliënt betwist fiscale verantwoordelijkheid c.q. aansprakelijkheid.
Overigens is cliënt van mening dat de aanslag volstrekt onvoldoende is onderbouwd nu hem de aan de aanslag ten grondslag liggende gegevens ontbreken. Namens cliënt verzoek ik u mij dan ook alle relevante gegevens per omgaande te doen toekomen en een nadere termijn voor de aanvulling van het bezwaar te vergunnen.’.
2.8.
Bij brief van 3 april 2008, onder mededeling dat wegens interne omstandigheden de Inspecteur niet eerder aan de behandeling van de onder 2.7 vermelde brief is toegekomen en dat alle voor de heffing van belang zijnde gegevens zijn bijgevoegd, verzoekt de Inspecteur de toenmalige gemachtigde om toezending van de nadere motivering van het bezwaar binnen vier weken na dagtekening van deze brief.
2.9.
Na een telefonisch onderhoud van 20 juni 2008 tussen de Inspecteur en de toenmalige gemachtigde verzoekt de Inspecteur bij brief van 30 september 2008 aan belanghebbende hem bekend te maken of er een gemachtigde is en wie zijn gemachtigde is en om overlegging van enige gegevens van deze gemachtigde, welk verzoek de Inspecteur bij brief van 5 februari 2009 herhaalt. Belanghebbende verstrekt bij brief van 14 februari 2009 de betreffende gegevens van die gemachtigde (hierna: de volgende gemachtigde).
2.10.
Bij brief van 25 februari 2009, herhaald bij brieven van 10 juli 2009, 17 september 2009 en 26 oktober 2009, deelt de Inspecteur de volgende gemachtigde mee dat het tegen de naheffingsaanslagen ingediende bezwaar niet is gemotiveerd en verzoekt hij om toezending van een motivering respectievelijk binnen vier weken na 25 februari 2009, uiterlijk op 1 september 2009, binnen twee weken na 17 september 2009 en uiterlijk op 16 november 2009.
2.11.
Bij brief van 10 maart 2010 deelt de Inspecteur de volgende gemachtigde mee dat hij, behalve de onder 2.7 vermelde zeer beperkte motivering, geen motivering voor het bezwaar heeft ontvangen, dat hij voornemens is het bezwaar ongegrond te verklaren en dat voor een mondelinge toelichting op of een toevoeging aan het bezwaar met hem binnen twee weken na de dagtekening van deze brief telefonisch een afspraak voor een hoorgesprek gemaakt kan worden. Er komt geen reactie op deze brief. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken van 3 februari 2011 het bezwaar, uitgebreid gemotiveerd, ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting tot een juist bedrag zijn vastgesteld.
Meer in het bijzonder is in geschil of de Inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslagen uitgegaan is van het juiste aantal sigaretten.
Niet in geschil is dat belanghebbende sigaretten voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat deze niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de accijnsheffing waren betrokken en dat hij sigaretten heeft geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
Belanghebbende is van mening, dat de in geschil zijnde vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten als volgt toegelicht:
Belanghebbende (desgevraagd):
  • Er zijn sigaretten voor handen geweest. Bekend is dat bij omkering van de bewijslast overtuigend moet worden aangetoond dat en in hoeverre de nageheven belasting te hoog is vastgesteld. Aangevoerd wordt dat de verklaringen van belanghebbende onjuist verwerkt zijn, dat kritisch moet worden gekeken naar de manier waarop het bewijs voor het gehanteerde aantal sigaretten tot stand is gekomen en dat onvoldoende aandacht is besteed aan belanghebbendes eigen berekening van het aantal sigaretten. De opmerking van de verbalisant in het OPV dat een fout is gemaakt in het aantal sloffen en het bedrag per week en dat de winst per week € 225 en niet € 75 moet zijn, is niet met belanghebbende besproken.
  • De hele procedure duurt al meer dan zeven jaar, dat moet meegewogen worden in de beslissing van het Hof. Men heeft de zaak te lang laten liggen. Belanghebbende heeft een AOW-uitkering. Uit informeel contact met de Ontvanger is begrepen dat onder andere de onderhavige belastingschulden waarschijnlijk oninbaar zullen worden geleden.
De Inspecteur (desgevraagd):
  • Aan belanghebbende zijn geen aangiftebiljetten uitgereikt.
  • De redenen voor de lange duur van de bezwaarfase liggen aan de zijde van belanghebbende. Na het indienen van het bezwaar heeft de gemachtigde de Inspecteur nimmer gerappelleerd over het verstrekken van gegevens en de termijn voor de aanvulling. De Inspecteur heeft belanghebbende mede in verband met de wijziging van zijn gemachtigde ruimschoots de gelegenheid geboden het bezwaar zoals namens hem verzocht, aan te vullen. De gemachtigde heeft de Inspecteur een keer gemeld een aanvulling te hebben ingezonden, maar daarvan is niets gebleken. Voor een schadevergoeding ziet de Inspecteur geen aanleiding. Het betreft accijnsfraude, dan is sprake van eigen schuld van belanghebbende, je vraagt er zo gezegd om. De Inspecteur verwijst naar het door de staatssecretaris ingestelde cassatieberoep tegen een uitspraak van vorig jaar van het Hof in een KB Lux-zaak waarin een immateriële schadevergoeding aan een belanghebbende is toegekend en sluit bij dat cassatieberoep aan. In deze zaak is de Inspecteur hoogstens aan te rekenen dat na de brief met zijn voornemen van de uitspraak van maart 2010 en de gedane uitspraak van februari 2011 teveel tijd is verstreken. Subsidiair betoogt de Inspecteur dat hooguit een half jaar vertraging in de bezwaarfase hem toe te rekenen is. Dan zou € 500 vergoed kunnen worden.
  • Belanghebbende is administratieplichtig, want hij is ondernemer. Hij is regelmatig bevoorraad met sigaretten, drie à vier partijen van 8 tot 10 dozen, zie PV VI-001.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslagen tot, naar het Hof begrijpt, een totaalbedrag aan accijns en omzetbelasting van niet meer dan € 10.000.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.1.
Belanghebbende betwist niet dat hij tabaksprodukten voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat deze niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing van accijns zijn of zullen worden betrokken. Zodanig voorhanden hebben wordt op de voet van artikel 2f van de Wet als uitslag aangemerkt en leidt - overeenkomstig artikel 51a, aanhef en onderdeel f, van de Wet - tot verschuldigdheid van accijns door de persoon die de goederen voorhanden heeft. Voorts betwist belanghebbende niet dat hij tabaksprodukten heeft verhandeld waarover hij geen omzetbelasting heeft afgedragen. Ingevolge artikel 28 van de Wet OB geschiedt de heffing van omzetbelasting ter zake van onder meer de levering van tabaksprodukten met overeenkomstige toepassing van de voor de accijns geldende regelen.
In zijn eerste grief voert belanghebbende evenwel aan dat bij de bepaling van het aantal sigaretten, dat hij voorhanden gehad en verhandeld heeft, kort gezegd, onzorgvuldig is omgegaan met zijn verklaringen, in de zin dat tekstcombinaties in het nadeel van belanghebbende zijn gemaakt, alsmede dat onvoldoende in aanmerking is genomen de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen, en dat aldus naar een te hoog aantal sigaretten accijns en omzetbelasting zijn nageheven.
4.1.2.
De Inspecteur betoogt dat hij het aantal sigaretten, waarnaar de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, op basis van de door belanghebbende afgelegde verklaringen in alle redelijkheid heeft geschat. Bij de bepaling van dit aantal sigaretten dient volgens de Inspecteur in ogenschouw te worden genomen dat belanghebbende geen aangifte van accijns noch van omzetbelasting heeft gedaan en ter zake geen administratie heeft bijgehouden. Ingevolge artikel 27e juncto artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) rust, aldus de Inspecteur, alsdan op belanghebbende de last te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aan te tonen - dat hij een lager aantal sigaretten voorhanden gehad en verkocht heeft. Met betrekking tot het doen van aangifte wijst de Inspecteur op de verplichtingen geregeld in artikel 52a juncto artikel 53a van de Wet.
4.2.
Met betrekking tot het betoog van de Inspecteur dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de aangifteverplichting, overweegt het Hof dat de Inspecteur ter zitting heeft bevestigd, dat hij belanghebbende nimmer op de voet van artikel 53 van de Wet juncto artikel 14 van de Wet OB juncto artikel 6 van de AWR heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte voor de accijns en de omzetbelasting.
4.3.1.
In de parlementaire geschiedenis van de AWR is reeds in de jaren vijftig van vorige eeuw in de MvT, Tweede Kamer, 1954-1955, 4080, nr. 3, blz. 14, rk., 6e al., voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:
‘De voorgestelde regeling wijkt in zover af van de bestaande, dat de verplichting tot het doen van aangifte steeds - dus ook met betrekking tot de belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen - eerst zal ontstaan door uitreiking van een aangiftebiljet en niet rechtstreeks uit de wet voortvloeit.’.
4.3.2.
Het Hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 1979, nr. 18 917, BNB 1979/170 en voorts van 21 oktober 1998, nr. 33 716, BNB 1999/7, alsmede van 23 december 2003, nr. 00158/03, LJN: AL6161. In dit laatste arrest inzake accijnsfraude heeft de Hoge Raad voor zover hier van belang overwogen:
‘4.4. Gelet op het bepaalde in art. 53, eerste lid, Wet op de accijns in verbinding met art. 8, eerste lid, AWR en art. 10, eerste lid, AWR, ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte niet als gevolg van een uit de heffingswet - te dezen: de Wet op de accijns - voortvloeiende belastingschuld, maar wordt zij eerst in het leven geroepen door de uitreiking op de voet van art. 6, eerste lid, AWR door de inspecteur van een aangiftebiljet; daardoor wordt de vermoedelijk belastingplichtige uitgenodigd tot het doen van aangifte. Daaraan doet het bepaalde in de art. 52a en 53a van de Wet op de accijns niet af, nu die voorschriften slechts bewerkstelligen dat de termijn waarbinnen de verschuldigde accijns op aangifte moet worden voldaan, wordt verkort.
4.5.
Uit de bewijsmiddelen kan niet volgen dat (…) de vereiste uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn gedaan. Dit betekent dat het Hof, zo het van oordeel is geweest dat zodanige uitnodiging te dezen niet is vereist, is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel "een bij de belastingwet voor-ziene aangifte" (….).’.
4.4.
Uit het overwogene onder 4.2 en 4.3 volgt, dat belanghebbende niet was gehouden aangifte voor de accijns en de omzetbelasting te doen. Mitsdien is voor de in artikel 27e juncto artikel 27j, derde lid, van de AWR bedoelde zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast op grond van het niet doen van de vereiste aangiften geen plaats.
4.5.
Aan het oordeel van het Hof onder 4.4 doet niet af, dat, voor zover de Inspecteur met zijn betoog dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn aangifteverplichting, heeft bedoeld te stellen dat, belanghebbende ingevolge artikel 6, derde lid, van de AWR (juncto artikel 3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994) gehouden was om te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangiften. Immers, het niet doen van een dergelijk verzoek leidt niet tot de in artikel 27e juncto artikel 27j van de AWR bedoelde zogenoemde omkering van de bewijslast.
4.6.
Mitsdien verwerpt het Hof het beroep van de Inspecteur op artikel 27j van de AWR in zoverre het gegrond is op de stelling dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan.
4.7.
De Inspecteur heeft zich verder op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 27e juncto artikel 27j van de AWR op belanghebbende de last rust overtuigend aan te tonen dat, en in hoeverre, de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld, omdat hij niet beschikte over een administratie van de handel in sigaretten. Belanghebbende heeft niet betwist dat hij omtrent de inkopen en verkopen van kleding, sigaretten en parfums, door hem ook wel aangeduid als ‘deze handel’, zie PV VI-002 onder 2.4, geen administratie heeft bijgehouden.
4.8.
In artikel 52, eerste en tweede lid, van de AWR is, voor zover van belang, bepaald dat natuurlijke personen, die een bedrijf uitoefenen, administratieplichtig zijn en dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
4.9.
In artikel 34 van de Wet OB is, voor zover te dezen van belang, bepaald dat de ondernemer gehouden is, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, aantekening te houden van de door hem en aan hem verrichte leveringen van goederen en verleende diensten alsmede van andere gegevens die van belang zijn met betrekking tot de heffing van de belasting in Nederland en in andere lid-staten. In artikel 36 van de Wet OB is bepaald dat artikel 27e van de AWR van overeenkomstige toepassing is, met andere woorden dat op belanghebbende de last rust te doen blijken - dat wil zeggen overtuigend aan te tonen – dat, en in hoeverre, de naheffingsaanslag te hoog is, als niet is voldaan aan de administratieplicht volgens artikel 34 van de Wet OB.
4.10.
Gelet op de onder 2.3 en 2.4 opgenomen feiten en omstandigheden, dat belanghebbende ongeveer tweeënhalf jaar voor maart 2006 met de verkoop van kleding is begonnen en ongeveer een jaar voor maart 2006 met de verkoop van sigaretten, dat hij en zijn vrouw voor een belangrijk deel leven van de inkomsten van de kleding en de sigaretten, dat zij hierbij spreken van handel en van handelsgeld, dat hij de handelsgoederen inkoopt per één of meerdere dozen en dat hij een handelsvoorraad aanhoudt, in onderling verband en samenhang gezien, is het Hof van oordeel dat belanghebbende zich in de onderhavige periode van oktober 2005 tot 3 maart 2006 bedrijfsmatig bezig hield met de handel in kleding en sigaretten, alsmede parfums en daarmee een bedrijf als bedoeld in artikel 52 van de AWR uitoefende en ondernemer was als bedoeld in artikel 34 van de Wet OB. Vaststaat dat belanghebbende van zijn in- en verkopen geen aantekening of administratie heeft bijgehouden. Het beroep van de Inspecteur op artikel 27e juncto artikel 27j van de AWR, in zoverre hij zich erop beroept dat belanghebbende niet voldaan heeft aan de verplichting een administratie te voeren, slaagt dan ook.
4.11.
Uit het overwogene onder 4.7 tot en met 4.10 volgt, dat het Hof het hoger beroep van belanghebbende dient af te wijzen, tenzij belanghebbende doet blijken - dat wil zeggen overtuigend aantoont - dat en in hoeverre de naheffingsaanslagen te hoog zijn.
4.12.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet doen blijken, dat wil zeggen niet overtuigend aangetoond, dat en in hoeverre de naheffingsaanslagen te hoog zijn vastgesteld. Hiertoe heeft belanghebbende geen enkel objectief en controleerbaar bewijs bijgebracht.
4.13.
Vervolgens dient het Hof volgens vaste jurisprudentie te beoordelen of de onder toepassing van de ‘omkering en verzwaring van de bewijslast’ berekende naheffingsaanslagen gebaseerd zijn op een redelijke schatting van de Inspecteur.
4.14.
De Inspecteur betoogt dat de Rechtbank met juistheid heeft bevestigd dat de Inspecteur zich bij gebreke van een administratie bij belanghebbende voor een schatting van de hoeveelheid sigaretten in alle redelijkheid heeft kunnen baseren op de eigen verklaringen van belanghebbende en dat de Inspecteur op basis daarvan ook een redelijke schatting heeft gemaakt.
4.15.
De Rechtbank heeft aangaande het aantal sigaretten, voor zover van belang, overwogen (waarbij de Rechtbank is aangeduid als de rechtbank en de Inspecteur als de inspecteur):
‘2.7.  Belanghebbende heeft de juistheid betwist van het aantal sigaretten waarvan de inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zich terecht heeft gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende en daarvan uitgaande een redelijke schatting heeft gemaakt van de hoeveelheid sigaretten die belanghebbende in de periode van oktober 2005 tot maart 2006 voorhanden heeft gehad (…).
2.8.
Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten geheven moet worden.
In het proces-verbaal met nummer V1-002 heeft belanghebbende verklaard dat het in het begin niet zo goed liep met de verkoop van de sigaretten, maar dat door mond tot mond reclame het laatste halfjaar zo geweest is dat hij gemiddeld 3 dozen met in iedere doos 50 sloffen sigaretten á 200 stuks per slof heeft verkocht. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende met die verklaring heeft bedoeld te stellen dat hij drie dozen per halfjaar ofwel een halve doos per maand heeft verkocht. Immers, uit het woord ‘gemiddeld’ kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een verkoop van slechts 3 dozen per halfjaar nu er geen periode wordt genoemd. De € 75 euro winst per week waarover belanghebbende ook heeft gesproken, is ook niet te rijmen met 3 dozen per half jaar.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de verkoopstatistiek van een tussenhandelaar overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan verkoop door belanghebbende als niet-officiële dealer niet vergeleken worden met verkoop van een tussenhandelaar die een officiële dealer is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het aantal sigaretten dat hij voorhanden heeft gehad, geringer is dan door de inspecteur is aangenomen.
(…)
2.12.
De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de “equality of arms” treft geen doel. Er bestaat geen rechtsregel die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk verkregen bewijs voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld.’.
4.16.
6. Belanghebbende voert aan dat onzorgvuldig is omgegaan met zijn verklaringen, in de zin dat tekstcombinaties in zijn nadeel zijn gemaakt en dat onvoldoende in aanmerking is genomen de wijze waarop deze verklaringen tot stand zijn gekomen. Belanghebbende stelt verder dat sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs in de zin dat zijn verhoren hebben plaatsgevonden zonder aanwezigheid van een advocaat en andere waarborgen, waardoor zijn verklaringen niet als bewijs mogen worden gebruikt ter vaststelling van de hoeveelheid sigaretten die hij voorhanden gehad en verhandeld zou hebben. Het - op grond van dat bewijs opgemaakte - rapport is onrechtmatig, alsmede in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur en met een goede procesorde tot stand gekomen, aldus belanghebbende.
Voorts is volgens belanghebbende onvoldoende rekening gehouden met zijn berekening van het aantal van 110.000 sigaretten, waarover accijns en omzetbelasting kan worden nageheven. Voor die eigen berekening gaat belanghebbende uit van de verkoop van ongeveer drie dozen per maand in de maanden december 2005, januari 2006 en februari 2006 en van gemiddeld een doos per maand in de maanden oktober 2005 en november 2005, zijnde 11 dozen van 50 sloffen met 200 sigaretten, is 110.000 sigaretten. Hierbij acht belanghebbende van belang dat de verkoop van drie dozen per maand enigszins overeenstemt met de door hem overgelegde verkoopcijfers van een tussenhandelaar.
4.17.
De Inspecteur voert aan dat volgens vaste rechtspraak in het (fiscale) bestuursrecht als regel ook gebruik mag worden gemaakt van bewijsmateriaal dat op strafrechtelijk onrechtmatige wijze is verkregen, waarbij hij overigens betwist dat daarvan in de onderhavige situatie sprake is. De Inspecteur bestrijdt dat sprake zou zijn van bewijs dat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verder betoogt de Inspecteur dat de door belanghebbende afgelegde verklaringen juist zijn weergegeven, alsmede dat deze verklaringen terecht en op een juiste wijze zijn gehanteerd voor de berekening en dat het aantal sigaretten niet te hoog is bepaald.
4.18.
Het Hof neemt het hiervoor onder 4.15 opgenomen oordeel van de Rechtbank (zie onder 2.7 van zijn uitspraak) over dat de Inspecteur zich baseert op de verklaringen van belanghebbende en daarvan uitgaande een redelijke schatting mag maken van de hoeveelheid sigaretten die belanghebbende in de periode van oktober 2005 tot maart 2006 voorhanden gehad en verhandeld heeft, alsmede (zie onder 2.12 van zijn uitspraak) dat er geen rechtsregel bestaat die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk verkregen bewijs voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld.
4.19.
Het Hof wijst in dit verband op het arrest van 1 juli 1992, nr. 26 331, BNB 1992/306, waarin de Hoge Raad heeft overwogen:
‘3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat (…) er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld (…).
(…)
3.2.4.
Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Hierbij verdient opmerking dat, gelijk het Europese Hof voor de rechten van de mens bij zijn arrest van 12 juli 1988, NJ 1988, 851, in de zaak Schenk heeft beslist, artikel 6 EVRM geen regels bevat met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijs als zodanig, zodat deze verdragsbepaling niet meebrengt dat te dezer zake onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang een aanslag in het geding is betreffende (alleen) enkelvoudige belasting danwel een aanslag waarbij (tevens) een verhoging is opgelegd.
3.2.5.
Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen (…) verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.‘.
4.20.
Uit de onder 2.4 vermelde processen-verbaal van de verhoren van belanghebbende door de FIOD blijkt naar het oordeel van het Hof niet van omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat door de FIOD ongeoorloofde druk op belanghebbende is uitgeoefend om hem te bewegen een onjuiste - bekennende - verklaring af te leggen. De gedingstukken bieden evenmin aanknopingspunten voor de juistheid van belanghebbendes stelling dat hij - gedwongen - onjuiste verklaringen heeft afgelegd.
De door belanghebbende aangevoerde grief, dat hij in een rookpauze tijdens één van de verhoren is voorgehouden: ‘Als je meewerkt ben je zo weer thuis …’, is onvoldoende om te concluderen dat in die hier bedoelde zin ongeoorloofde druk is uitgeoefend. Ook de omstandigheid dat belanghebbende medicatie gebruikt en zich af en toe niet goed voelt, zijn daarvoor naar ‘s Hofs oordeel onvoldoende.
In ieder geval heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van belanghebbende zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
4.21.
Gelet op hetgeen onder 4.19 en 4.20 is overwogen, bestaat er geen grond de door belanghebbende ten overstaan van de FIOD afgelegde verklaringen in de onderhavige procedure niet als bewijsmiddel toe te laten.
4.22.
22. Belanghebbende heeft ingebracht een eigen berekening van het aantal verhandelde sigaretten. In die berekening vervangt hij voor een drietal maanden het aantal van gemiddeld drie dozen per week door drie dozen per maand, en voor een tweetal maanden komt hij uit op een doos per maand. Hij stelt met deze eigen berekening een plausibele verklaring en onderbouwing van een mogelijk verkoopscenario te geven.
Het in de eigen berekening wijzigen van de, door de Inspecteur onderbouwde, uitgangspunten van diens berekening van het aantal sigaretten, zonder dat belanghebbende voor deze wijzigingen enige vorm van bewijs levert, is naar het oordeel van het Hof onvoldoende om de berekening van de Inspecteur onredelijk te achten. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, met deze eigen berekening niet aannemelijk gemaakt dat de berekening van het aantal van 600.000 sigaretten door de Inspecteur onredelijk hoog is.
4.23.
Voor het overige heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof evenmin feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk gemaakt, op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Inspecteur jegens belanghebbende bij het vaststellen van de hoogte van de onderhavige naheffingsaanslagen de procesorde heeft geschonden, dan wel niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht, of anderszins dat de accijns en de omzetbelasting in strijd met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur zijn nageheven. Voorts is het Hof niet gebleken dat de Inspecteur de verschuldigde accijns en omzetbelasting naar een te hoog tarief heeft berekend.
4.24.
Uit het overwogene onder 4.14 tot en met 4.23 volgt dat, naar het oordeel van het Hof, de naheffingsaanslagen berekend zijn naar een redelijke schatting van de Inspecteur.
4.25.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij gelet op zijn persoonlijke en financiële omstandigheden een ‘onredelijk hoge aanslag’ niet kan betalen. De Inspecteur heeft betoogd dat de Ontvanger belast is met de inning van de naheffingsaanslagen en dat de Ontvanger in kennis is gesteld van deze gegevens van belanghebbende. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat mogelijke invorderingsproblemen aanleiding moeten vormen de onderhavige naheffingsaanslagen te verminderen of te vernietigen, verwerpt het Hof deze grief. De belastingrechter is niet bevoegd voor de invordering van onderhavige naheffingsaanslagen.
4.26.
Belanghebbende beklaagt zich verder over het tijdsverloop van meer dan vijf jaar dat zich heeft voorgedaan tussen het opleggen van de naheffingsaanslagen op 10 januari 2007 en het namens hem bij brief van 13 juni 2012 ingediende hoger beroep. Voorts acht belanghebbende van belang dat de eerste verhoren in maart 2006 meer dan zeven jaar geleden zijn afgenomen. Gelet op belanghebbendes leeftijd, zijn gezondheid, zijn ernstig zieke echtgenote en zijn geringe inkomen, verzoekt belanghebbende om een billijkheidscorrectie op het nageheven bedrag, naar het Hof begrijpt, in verband met het aangeduide tijdsverloop en de persoonlijke en financiële omstandigheden van belanghebbende.
4.27.
De Inspecteur betwist dat het tijdsverloop en belanghebbendes persoonlijke en financiële omstandigheden een matigende werking zouden moeten hebben op de berekening van de verschuldigde belasting, omdat de belastingschuld voortvloeit uit de wet.
4.28.
Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat voor een billijkheidscorrectie op de nageheven bedragen aan accijns en omzetbelasting geen plaats is, omdat de belastingschuld uit de wet voortvloeit. Gelet op het door belanghebbende aangegeven tijdsverloop in de onderhavige procedure vindt het Hof evenwel aanleiding aan hem de navolgende tegemoetkoming te verlenen.
4.29.
In zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, heeft de Hoge Raad beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen binnen een redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dienen te worden beslecht en dat overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, leidt tot immateriële schade. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006. Als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank uitspraak doet binnen twee jaar nadat de inspecteur het bezwaar heeft ontvangen. In gevallen, waarin de bezwaar- en de beroepsfase samen zo lang hebben geduurd, dat de redelijke termijn daardoor is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die door dat tijdsverloop is ontstaan, te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (Hoge Raad 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN: BX6666). Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof, behoudens bijzondere omstandigheden, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel van hoger beroep is aangewend. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.30.
Het Hof stelt vast dat na de indiening van het bezwaarschrift door belanghebbende op 26 januari 2007 tot de datum van deze uitspraak zes jaren en ruim vier maanden zijn verstreken. Voorts stelt het Hof vast dat tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door de Inspecteur op 30 januari 2007 en de uitspraken op bezwaar op 3 februari 2011 vier jaar en vier dagen zijn voorbijgegaan. De procedure bij de Rechtbank heeft een jaar en twee maanden geduurd en de procedure bij het Hof bijna een jaar. Hieruit kan worden afgeleid dat de overschrijding van de redelijke termijn geheel kan worden toegerekend aan de bezwaarfase.
4.31.
Nu de behandeling van het beroep bij de Rechtbank sneller heeft plaatsgevonden dan de onder 4.29 vermelde termijn van anderhalf jaar die als uitgangspunt wordt genomen, komt de vraag aan de orde of deze voortvarende behandeling kan worden gecompenseerd met de termijn die de bezwaarfase in beslag heeft genomen en aldus tot een vaststelling van een kortere overschrijding van de redelijke termijn kan leiden. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. De aan het einde van de bezwaarfase vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft geleid tot spanning en frustratie en vormt op dat moment de grond voor een toekenning van een immateriële schadevergoeding. Die spanning en frustratie is geleden en kan niet meer worden weggenomen door een snelle behandeling in een latere fase van de gehele procedure.
4.32.
Het vorenstaande betekent dat in de onderhavige zaak moet worden vastgesteld hoe groot de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase is en in hoeverre die overschrijding niet aan de Inspecteur valt toe te rekenen. Zoals onder 4.30 is vermeld heeft de bezwaarfase vier jaren en vier dagen geduurd. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dient te worden gesteld op: (vier jaren en vier dagen -/- zes maanden =) drie jaren, zes maanden en vier dagen.
4.33.
In de omstandigheid dat de Inspecteur, zoals onder 2.8 tot en met 2.11 vermeld, belanghebbende mede in verband met de wijziging van zijn gemachtigde ruimschoots de gelegenheid heeft geboden het bezwaar zoals, zie onder 2.7, namens hem verzocht aan te vullen, ziet het Hof reden deze vertraging in de bezwaarfase aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden. Dit tijdsverloop omvat de periode van vier weken na de onder 2.8 vermelde brief van 3 april 2008 van de Inspecteur tot de twee weken voor een reactie na diens onder 2.11 vermelde brief van 10 maart 2010, zijnde een termijn van een jaar, tien maanden en vierentwintig dagen.
4.34.
De Inspecteur heeft betoogd dat na het indienen van het bezwaar, door hem ontvangen op 30 januari 2007, de gemachtigde van belanghebbende hem nimmer heeft gerappelleerd ten aanzien van het verzoek van belanghebbende over het verstrekken van gegevens en het verlenen van een termijn voor de aanvulling op het bezwaarschrift, aan welke verzoeken de Inspecteur bij zijn brief van 3 april 2008 heeft voldaan, en dat de lange duur van de bezwaarfase ligt aan de zijde van belanghebbende. Het Hof ziet geen aanleiding de overschrijding van de redelijke termijn te beperken met het tijdsverloop tussen 30 januari 2007 en 3 april 2008 en verwijst hierbij naar het arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, LJN: BX6666, waarin de Hoge Raad heeft overwogen, dat:
‘3.5.2. (…) voor een aanspraak op vergoeding van immateriële schade niet van belang is of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM te voorkomen (…).‘.
4.35.
Verder is de Inspecteur van mening dat er geen aanleiding is voor een schadevergoeding, omdat de procedure accijnsfraude betreft; dan is volgens de Inspecteur sprake van eigen schuld van belanghebbende. De Inspecteur verwijst hierbij naar het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde cassatieberoep in een KB Lux-zaak, waarin door het Hof een immateriële schadevergoeding aan een belanghebbende is toegekend en sluit daarbij aan.
4.36.
Het Hof verwerpt het betoog van de Inspecteur en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van het Hof vindt de onderhavige schadevergoedingsplicht zijn grond in de schending van het rechtszekerheidsbeginsel door het bestuursorgaan en/of de rechter. Het is in de onderhavige procedure de trage besluitvorming door de Inspecteur die leidt tot een dergelijke schending en, behoudens bijzondere omstandigheden, bij belanghebbende spanning en frustratie wordt geacht op te roepen. Het Hof ziet in dit verband geen reden voor een uitzondering zoals door de Inspecteur bepleit op grond van de door de Inspecteur betoogde eigen schuld van belanghebbende in een accijnsfraudezaak. Voor zover de Inspecteur met zijn verklaring ter zitting ‘je vraagt er zogezegd om‘ heeft bedoeld te stellen dat sprake is van risicoaanvaarding, opgevat in de zin van gedragingen waardoor men zich in een situatie brengt waar men risico's loopt die zich manifesteren en waardoor men schade leidt, geldt dat, zelfs indien daarvan sprake is, zulks onverlet laat dat belanghebbende recht heeft op beslechting van het onderhavige geschil binnen een redelijke termijn. De mate waarin onrechtmatige of laakbare gedragingen van belanghebbende ten grondslag liggen aan dat geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dat geldt ook voor zover deze gedragingen worden opgevat als eigen schuld van belanghebbende.
4.37.
Het vorenoverwogene laat onverlet dat sprake kan zijn van een negatieve invloed van gedragingen van belanghebbende op de duur van de termijn die met de beslechting van het geschil is gemoeid. Voor zover de overschrijding van de redelijke termijn aan dergelijke gedragingen is toe te schrijven, heeft belanghebbende geen recht op schadevergoeding. Het Hof heeft onder 4.33 overwogen dat de vertraging in de bezwaarfase, gelegen in de omstandigheid dat aan belanghebbende in verband met de wijziging van zijn gemachtigde ruimschoots de gelegenheid is geboden het bezwaar zoals namens hem verzocht aan te vullen, is aan te merken als aan belanghebbende toe te rekenen tijdsverloop waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarvoor geen recht op schadevergoeding bestaat.
4.38.
Gelet op het overwogene onder 4.29 tot en met 4.37 komt het Hof tot het oordeel dat de aan de Inspecteur toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn moet worden vastgesteld op een jaar, zeven maanden en tien dagen (afgerond naar boven: twee jaren). Deze termijnoverschrijding vormt grond voor een immateriële schadevergoeding, waartoe de Inspecteur veroordeeld wordt. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan die vergoeding achterwege zou moeten blijven zijn het Hof niet gebleken.
4.39.
Het Hof is van oordeel dat door de Inspecteur aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade dient te worden betaald ten bedrage van € 2.000 (4 x
€ 500 schadevergoeding per half jaar).
Slotsom
4.40.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, kent het Hof aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding tot een bedrag van € 2.000 toe.
Ten aanzien van het griffierecht
4.41.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.42.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank; en
  • veroordeeltde Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2.000.
Aldus gedaan op 27 juni 2013 door P. Fortuin, voorzitter, J. Swinkels en T.A. Gladpootjes, leden, in tegenwoordigheid van M.J.G. Letschert, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.