ECLI:NL:GHSHE:2013:2548

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
HV 200.123.359-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een pasgeboren baby

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een pasgeboren baby, [dochter], geboren op [geboortedag] 2012. De rechtbank 's-Hertogenbosch had op 4 december 2012 een voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [dochter] verleend aan de William Schrikker Stichting. De ouders, de vader en de moeder, zijn in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, omdat zij van mening zijn dat de mogelijkheden om [dochter] bij hen thuis te laten wonen onvoldoende zijn onderzocht. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 mei 2013 is gebleken dat de stichting nog geen onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de ouders had gestart. Het hof oordeelt dat het in het belang van [dochter] is dat er zo snel mogelijk duidelijkheid komt over haar toekomstperspectief. De stichting heeft aangegeven dat zij acht maanden nodig heeft om dit onderzoek uit te voeren. Het hof heeft de termijn van de verleende machtiging uithuisplaatsing bekort tot 1 september 2013, zodat de ouders deze termijn kunnen benutten om aan de voorwaarden van de stichting te voldoen. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing met ingang van 1 september 2013 afgewezen, terwijl de eerdere machtiging uithuisplaatsing van 5 december 2012 tot 1 september 2013 is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 mei 2013
Zaaknummer : HV 200.123.359/01
Zaaknummer eerste aanleg : 256019 / JE RK 12-2094
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
en
[de moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de vader en de moeder,
advocaat: mr. A. Verbroekken,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord en Zuidoost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: de stichting), namens Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2012, welke op schrift is gesteld op 13 december 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2013, hebben de vader en de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot verlening van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen.
2.2.
De raad en de stichting hebben, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 mei 2013. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader en de moeder, bijgestaan door mr. Verbroekken;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw E.A.P. van den Dam;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw J.A. Cardol en de heer J. den Otter.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 december 2012;
  • nadere producties van de advocaat van de vader en de moeder, ingekomen ter griffie op 7 mei 2013;
  • de ter zitting door mr. Verbroekken overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de vader en de moeder is, op [geboortedag] 2012 te [geboorteplaats], [dochter] (hierna: [dochter]) geboren.
3.2.
Bij beschikking van 4 december 2012 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch [dochter] voorlopig onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van drie maanden. Bij een afzonderlijke beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch een machtiging verleend aan de stichting om [dochter] met ingang van 4 december 2012 voor de duur van vier weken uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank de beschikkingen van 4 december 2012 bekrachtigd en [dochter] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van één jaar en machtiging verleend aan de stichting om [dochter] met ingang van 5 december 2012 voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uur.
3.4.
De vader en de moeder kunnen zich, voor wat betreft de uithuisplaatsing van [dochter], met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder en de vader voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte een machtiging verleend tot plaatsing van [dochter] in een verblijf pleegouder 24-uurs. De vader en de moeder zijn van mening dat de mogelijkheden om [dochter] bij hen thuis te laten wonen niet voldoende zijn onderzocht. In het kader van de ondertoezichtstelling had kunnen worden bekeken of de vader en de moeder hulp nodig hebben bij de verzorging en opvoeding van [dochter] en, zo ja, op welke wijze deze hulp kon worden geboden. Er is echter helemaal niet geprobeerd om hulp en ondersteuning thuis te bieden; [dochter] is direct na de geboorte uithuisgeplaatst. De vader en de moeder stellen dat zij in staat zijn [dochter] te verzorgen en op te voeden. De vader en de moeder erkennen dat zij nog veel moeten leren, maar dat wil niet zeggen dat zij hun dochter op dit moment niet kunnen geven wat zij nodig heeft. Zij hebben bij het ouderschap hulp van familie en staan open voor hulp van derden zoals de stichting. Naast hulp van het maatschappelijk werk kan vanuit de stichting hulp worden geboden om hen de nodige pedagogische vaardigheden bij te brengen. De vader en de moeder voeren aan dat in het rapport van de raad veel onjuistheden zijn opgenomen en dat de raad onterecht heeft geconcludeerd dat [dochter] vooralsnog niet thuis zou kunnen worden geplaatst. De vader en de moeder stellen daartoe onder meer dat de zorgen van het ziekenhuis na de geboorte van [dochter] onterecht zijn geweest. Deze zorgmelding door het ziekenhuis is later teruggetrokken. De vader en de moeder zijn thans op zoek naar een ruimere gezinswoning. Zij zijn van mening dat zij in de huidige woning [dochter] wel de nodige basale zorg en veiligheid kunnen bieden. [dochter] heeft een eigen kamer. De vader en de moeder voeren verder aan dat schulden nimmer een argument tot uithuisplaatsing van [dochter] zouden mogen vormen.
Voor het geval dat [dochter] thans nog niet bij de vader en de moeder kan worden geplaatst, dan wensen zij dat [dochter] bij familie wordt geplaatst. Deze mogelijkheid is naar de mening van de vader en de moeder door de stichting onvoldoende onderzocht.
3.6.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep het verzoek tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [dochter] gehandhaafd.
3.7.
De stichting heeft ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende aangevoerd. De samenwerking tussen de gezinsvoogd en de vader en de moeder verloopt goed, maar is nog wel fragiel. De vader en de moeder moeten nog veel leren. Er moet door de vader en de moeder aan veel voorwaarden worden voldaan alvorens [dochter] thuis kan worden geplaatst. Het uitgangspunt is de veiligheid van [dochter]. De vader en de moeder moeten zorgen voor andere huisvesting in een pand zonder medebewoners die drugs gebruiken, een IQ-test ondergaan, de schuldenproblematiek oplossen en zelf geen drugs meer gebruiken. Verder zijn voor de vader agressieregulatie, samenwerken en het behouden van een baan aandachtspunten. Ook indien aan voornoemde voorwaarden is voldaan door de vader en de moeder is het nog onzeker of de vader en de moeder voor [dochter] kunnen zorgen. Om hier duidelijkheid over te verkrijgen dient vervolgens onderzoek te worden verricht naar de opvoedingscapaciteiten van de vader en de moeder. De stichting heeft - desgevraagd - verklaard dat binnen acht maanden duidelijk moet worden of [dochter] met de inzet van hulpverlening thuis kan worden geplaatst. De stichting gaat nu een netwerkonderzoek doen of [dochter] bij grootmoeder vaderszijde kan worden geplaatst. Hieromtrent zal eerder duidelijkheid komen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling van [dochter].
3.8.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de wettelijke gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] ten tijde van de beoordeling van het verzoek door de rechtbank aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn, zodat de uithuisplaatsing van [dochter] noodzakelijk was en nog steeds is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking. [dochter] is meteen na de geboorte uithuisgeplaatst omdat er grote risico’s in de opvoedingssituatie ten aanzien van de veiligheid en basale zorg van [dochter] aanwezig waren. Deze zorgen bestonden met name uit die over de woonruimte van de vader en de moeder en de drukke hond die ook in deze ruimte aanwezig is, het cannabisgebruik door de moeder tijdens de zwangerschap, de financiële problemen van de vader en de moeder, het cognitieve niveau van de moeder en haar gedragsstoornis, de agressieregulatieproblemen van de vader en het gegeven dat de vader en de moeder weinig concrete ideeën hadden over hoe zij hun leven in de toekomst vorm kunnen geven. Het hof onderschrijft deze zorgen.
3.8.4.
Uit de inhoud van de stukken en naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de stichting voorwaarden aan de vader en de moeder heeft gesteld waaraan zij moeten voldoen om voor [dochter] een warme en veilige opvoedingsomgeving te creëren waarin structuur, veiligheid, rust en basale zorg zijn gewaarborgd. Het hof acht het wel van belang dat de stichting duidelijk deze voorwaarden richting de vader en de moeder communiceert, zodat hierover geen misverstanden kunnen ontstaan. Daar komt bij dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige gericht zijn op terugplaatsing van de minderjarige bij een ouder. Om dit uitgangspunt te kunnen realiseren dient - naar het oordeel van het hof - eerst op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te worden verkregen omtrent de opvoedingscapaciteiten van de vader en de moeder en of zij met de inzet van de benodigde ambulante hulpverlening in staat zijn om [dochter] thuis te verzorgen en op te voeden. Ter zitting van het hof is echter gebleken dat de stichting thans nog geen onderzoek naar de opvoedingscapaciteiten van de vader en de moeder is gestart. Het hof acht het in het belang van [dochter] - mede gelet op de hechting - dat op zo kort mogelijke termijn eerst duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van [dochter]. Ter zitting van het hof heeft de stichting - desgevraagd - verklaard dat zij hiervoor een termijn van acht maanden nodig heeft. In afwachting daarvan dient [dochter] niet langer dan noodzakelijk is voor haar uit huis geplaatst te blijven. Nu de bestreden beschikking reeds dateert van december 2012, ziet het hof hierin aanleiding om de termijn van de verleende machtiging uithuisplaatsing te bekorten tot 1 september 2013. Het hof merkt op dat de vader en de moeder deze termijn dienen te benutten om de door de stichting onder rov. 3.6. van deze beschikking genoemde voorwaarden te realiseren.
3.8.5.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vader en de moeder overweegt het hof dat ter zitting is gebleken dat de stichting een aanvang heeft gemaakt met het netwerkonderzoek. Dit verzoek van de vader en de moeder behoeft daarom geen verdere bespreking meer.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking gedeeltelijk dient te worden vernietigd en het verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van 1 september 2013.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 1 september 2013 de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2012, welke op schrift is gesteld op 13 december 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst met ingang van 1 september 2013 alsnog af het inleidend verzoek van de raad ter zake van de machtiging uithuisplaatsing;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de machtiging uithuisplaatsing over de periode van 5 december 2012 tot 1 september 2013;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J. van de Rakt en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.