Uitspraak
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 783476 / 11-9659)
2.Het geding in hoger beroep
Bij gelegenheid van de pleidooien heeft [geïntimeerde] verzocht verschillende aanvullende producties in het geding te mogen brengen, waaronder correspondentie met derden.
Mr. Van de Laak heeft hiertegen geprotesteerd onder verwijzing naar het late tijdstip van overlegging en het feit dat zijn cliënt niet ter zitting aanwezig was en om die reden niet op de over te leggen producties kon reageren. Het hof heeft de producties geweigerd op de door mr. Van der Laak aangedragen gronden.
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap als volgt gelasten, zoals partijen ter zitting zijn overeengekomen.
(..)
Ten aanzien van de echtelijke woning en de auto zijn partijen tijdens de schorsing van de mondelinge behandeling overeengekomen dat de woning aan de vrouw wordt toebedeeld en de auto aan de man in verband waarmee de vrouw aan de man € 47.000,-- zal voldoen. (..)”
[geïntimeerde] heeft op 30 augustus 2011 tevens ten laste van [appellant] derdenbeslag gelegd onder de notaris die belast is met de afwikkeling van de verdeling.
heeft voorts een incident opgeworpen tot opheffing van de door [geïntimeerde] gelegde beslagen.
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd:
Op 10 oktober 2010 zijn [appellant] en [ex-echtgenote] overeengekomen dat [appellant] uit de boedelscheiding een bedrag van € 47.000,-- zou ontvangen, te vermeerderen met € 2.782,19 ter zake van verdeling van polissen en diverse zaken. De rechter heeft dienovereenkomstig besloten in de beschikking van 26 november 2010. Per 10 oktober 2010, dan wel per 26 november 2010, stond dan ook vast dat het resultaat van de echtscheidingsprocedure zodanig was, dat de aan [appellant] verleende toevoeging met terugwerkende kracht door de Raad voor de Rechtsbijstand zou worden ingetrokken. Het stond [geïntimeerde] ingevolge artikel 34 e.v. van de Wet op de Rechtsbijstand (hierna ook: WRb) en de VIV
altbeleidsregels van de Raad voor de Rechtsbijstand vrij om vanaf voornoemde data haar werkzaamheden bij [appellant] in rekening te brengen. Facturering op 11 februari 2011 en 11 mei 2011 heeft op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden geleid tot opeisbaarheid van de factuurbedragen op 14 dagen na voornoemde data.
€ 47.000,-- van [ex-echtgenote] ontvangen zou hebben. Volgens [appellant] kan bij gebreke van afronding van de verdeling, c.q. overdracht van de echtelijke woning, ook daarom van opeisbaarheid van de factuurbedragen geen sprake zijn.
De facto is ook niet anders voorgevallen dan door [geïntimeerde] in voornoemde passage aangekondigd. De Raad heeft immers aan het einde van ‘de zaak’ - welke aanduiding in de gegeven context bezwaarlijk anders kan worden uitgelegd dan als betrekking hebbend op de juridische procedure - beoordeeld of [appellant] op basis van het financiële resultaat in staat moet worden geacht de kosten van rechtsbijstand zelf te dragen.
altbeleidsregels bepaalde miskent [geïntimeerde] dat het niet de toegevoegde advocaat maar (het bestuur van) de Raad voor de Rechtsbijstand is die aan deze regels uitvoering geeft. De VIV
altregels, die invulling geven aan het bepaalde in de Wet op de Rechtsbijstand, vermelden dat de toegevoegde advocaat diens declaratie bij de Raad voor de Rechtsbijstand kan indienen. Hieruit volgt weliswaar dat de Raad - na ontvangst van de declaratie en na beoordeling van het resultaat - de toevoeging kan intrekken, maar niet, zoals [geïntimeerde] bepleit, dat de toegevoegde advocaat zijn declaratie bij de rechtszoekende in rekening mag brengen zodra deze advocaat voorziet dat een intrekking van de toevoeging door de Raad voor de Rechtsbijstand zal plaatsvinden.
Voor het tijdstip van verschuldigdheid is beslissend wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht zijn overeengekomen. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing van haar vordering een beslagrekest met producties in het geding gebracht (productie 1 inl. dagv.). Uit productie 2 bij het beslagrekest blijkt dat zij met [appellant] is overeengekomen dat
- indien de toevoeging na beëindiging van de rechtsbijstand wordt ingetrokken - [appellant] met terugwerkende kracht haar uurtarief verschuldigd is voor alle reeds verrichte en nog te verrichten werkzaamheden. Dit betreft voorwaarde 4, vermeld op het overgelegde opdrachtformulier, die door [geïntimeerde] bevestigd wordt in een passage uit haar begeleidende brief bij het opdrachtformulier d.d. 12 februari 2010:
“Indien de (..) resultaatsbeoordeling uitwijst, dat u in staat moet worden geacht de kosten van rechtsbijstand te dragen wordt de toevoeging ingetrokken. U bent in dat geval met terugwerkende kracht het uurtarief verschuldigd voor de verrichte werkzaamheden.”
Aangenomen moet dan ook worden dat de factuurbedragen in beginsel door [appellant] verschuldigd zijn vanaf 17 mei 2011 - de datum van intrekking van de toevoeging - en dat deze bedragen - conform de onbestreden gebleven toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] - in beginsel opeisbaar zijn vanaf 31 mei 2011.
“
Onder grief II herhaalt [appellant] rechtsoverweging 3.2. In deze rechtsoverweging wordt verwezen naar de ter gelegenheid van de comparitie overgelegde pleitnotitie, waarin door [appellant] de uitnodiging tot het treffen van een betalingsregeling wordt verward met de opeisbaarheid van de vordering (schrijven d.d. 31 januari 2011) (o.a. overgelegd als productie 6 bij de beslagstukken).(..)
Hoewel van de zijde van [geïntimeerde] een uitnodiging tot het treffen van de betalingsregeling werd gedaan, werd er van de zijde van [appellant] niet inhoudelijk op gereageerd.(..)
Van een schriftelijke bevestiging van [appellant], over de invulling van een eventuele betalingsregeling is geen sprake.”
“Los van het bovenstaande verzoek ik u tevens te reageren op mijn voorstel met betrekking tot de financiële afwikkeling van mijn bemoeiingen in deze. Ik heb u aangegeven hoeveel uren in deze zaak door mij werden besteed en u de financiële consequentie daarvan voorgerekend. Ik ben wel degelijk bereid om wat water bij de wijn te doen en mijn factuur te modereren, doch uitsluitend als hierover met u vaste afspraken kunnen worden gemaakt. U dient dan wel contact op te nemen teneinde één en ander tijdig te bespreken. (..)”
een brief d.d. 11 februari 2011 aan [appellant] in het geding gebracht (prod. 6). Deze brief bevat de volgende bevestigingen van [geïntimeerde]:
“Hierbij bevestig ik u dat, als gevolg van de uitkering aan u van het bedrag ad € 47.000,00 ter zake de verkoop van de woning de toevoeging zal worden ingetrokken. Wij spraken af dat ik mijn nota zal verminderen door toepassing van een lager uurtarief dan overeengekomen, namelijk € 175,00 per uur in plaats van € 199,00 per uur, op voorwaarde dat betaling middels notaris [notaris] ter gelegenheid van de overdracht van de voormalige echtelijke woning zal plaatsvinden. (..)”
Gezien het voorgaande - en de gemotiveerde betwisting van verleend betalingsuitstel door [geïntimeerde] - lag het op de weg van [appellant] nadere onderbouwing te geven aan de door hem gestelde ruime omvang van de betalingsregeling van februari 2011. Nu hij dit heeft nagelaten verwerpt het hof zijn verweer dat het bedrag van de factuur van 11 mei 2011 niet opeisbaar is. Mitsdien gaat het hof ten aanzien van die factuur op de onder 4.4.5 genoemde gronden uit van opeisbaarheid per 31 mei 2011.
[appellant] heeft bijstand van [geïntimeerde] - die zou kunnen leiden tot afronding van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, c.q. de overdracht van de echtelijke woning - afgewezen. Ook nadat [appellant] in de loop van 2011 een andere advocaat in de arm genomen had heeft hij inspanningen die hiertoe kunnen leiden achterwege gelaten. [appellant] heeft nagelaten opdracht te geven tot executie van de grosse van het vonnis van 26 november 2010. Hij is voorts de notaris die aan de afwikkeling uitvoering zou geven onvoldoende behulpzaam geweest. Nadat [ex-echtgenote] op 10 februari 2012 een bedrag van
€ 44.953,-- - bestemd voor de afwikkeling van de verdeling - op de derdenrekening van de advocaat van [appellant] heeft gestort, heeft [appellant] verzuimd dit bedrag aan de notaris te laten overmaken. Dit onder het voorwendsel dat hij het bedrag nodig had voor de betaling van schulden, waaronder een huurschuld. Van deze schulden is echter niet gebleken. Na facturering is [appellant] meerdere toezeggingen te zorgen voor afronding van de verdeling niet nagekomen.
(vgl. de berichten d.d. 15 februari 2011 - van kennelijk een familielid van [appellant] - en 26 april 2011, prod. 9 inl. dagv.) wel van hem mocht (blijven) verwachten.
Voor dit oordeel is redengevend dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de assistentie van [geïntimeerde] bij de afwikkeling van de verdeling heeft afgehouden. Zo vraagt hij bij voornoemd bericht d.d. 26 april 2011 in reactie op een aanmaning van [geïntimeerde]: “Indien u mogelijkheden ziet zonder kosten mijnerzijds de integrale afhandeling te bespoedigen, wordt uw vordering omgaand overgemaakt”. In dit verband heeft [geïntimeerde] tevens verwezen (memorie van antwoord par. 37) naar een brief van [appellant] van 5 januari 2011, waarin de volgende passage te lezen staat: “Vanaf heden svp niet zonder overleg en zonder vooraf schriftelijke goedkeuring van mij geen acties meer ondernemen daar ik de kosten niet kan betalen.” Evenmin heeft [appellant] onvoldoende betwist verzuimd te hebben voortvarendheid te betrachten ter oplossing van door de notaris gesignaleerde problemen (vgl. productie 8 inl. dagv.: de brief van 11 maart 2011 van [geïntimeerde] aan [appellant], alsmede de correspondentie tussen [appellant] en de notaris en tussen [geïntimeerde] en een kennelijk familielid van [appellant], overgelegd als productie 9 inl. dagv.).
Het hof is daarnaast van oordeel dat [appellant] in de maanden na de totstandkoming van de betalingsregeling voldoende gelegenheid heeft gehad om ervoor te zorgen dat de beschikking van 26 november 2010 zou worden geëxecuteerd, c.q. de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de notaris zou worden afgewikkeld.
Het hof acht het onder voornoemde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de overeengekomen opschortende voorwaarde tussen partijen onbeperkt van kracht blijft. Gezien de aard van de betalingsregeling en voornoemde omstandigheden oordeelt het hof, schattenderwijs, dat deze onaanvaardbaarheid zich heeft voorgedaan na verloop van vier maanden vanaf de dag waarop de betalingsregeling geacht moet worden tot stand te zijn gekomen. Het hof gaat daarmee uit van totstandkoming op 11 februari 2011, de dag waarop [geïntimeerde] de betalingsregeling aan [appellant] heeft bevestigd. [appellant] is derhalve het op 11 februari 2011 gefactureerde bedrag op 11 juni 2011 verschuldigd geworden. Dit bedrag is, conform de van toepassing zijnde algemene voorwaarden, veertien dagen nadien - op 25 juni 2011 - opeisbaar geworden.
4.7. [appellant] heeft opheffing gevorderd van de door [geïntimeerde] op de woning en onder de notaris gelegde conservatoire beslagen. Daartoe heeft hij aangevoerd, zo begrijpt het hof, dat summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van het door [geïntimeerde] ingeroepen vorderingsrecht, nu [geïntimeerde] - zo stelt hij - een vordering aan de beslagen ten grondslag heeft gelegd die niet opeisbaar is.
De vraag of een conservatoir beslag vexatoir is, dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van concrete omstandigheden van het geval ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de vordering, de waarde van de beslagen goederen en de onevenredigheid waarmee de schuldenaar eventueel door het beslag in zijn belangen wordt getroffen.
[appellant] heeft enkel beoogd, zo begrijpt het hof uit zijn stellingen (toelichting grief 12), dat sprake is van voornoemde onevenredigheid. Deze onevenredigheid onderbouwt hij met de door hem in zijn memorie omschreven patstelling. Het hof begrijpt uit deze onderbouwing dat de financiële nood die [appellant] wijt aan het gelegde beslag in stand blijft doordat de notaris niet mee kan of mag werken aan de overdracht van de helft van de (onverdeelde) woning.
a) hypotheekverstrekking is onmogelijk wanneer beslag rust op de over te dragen (helft van de onverdeelde) woning;
b) volgens de akte van verdeling wordt de (helft van de onverdeelde) woning vrij van beslagen geleverd.
Ten aanzien van de redactie van de leveringsakte geldt dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij niet heeft meegewerkt aan het bereiken van een oplossing. Door hem is niet bestreden dat het notariaat een regeling als door [geïntimeerde] geopperd - het betalen van de facturen via de notaris - inmiddels toestaat. Voor zover [appellant] zich erop beroept dat het [ex-echtgenote] is geweest die eraan in de weg heeft gestaan dat deze of een andere oplossing is bereikt, geldt dat hij deze stelling onvoldoende heeft geschraagd met concrete feiten en omstandigheden.
Volgens [appellant] heeft het door [geïntimeerde] gelegde conservatoire beslag in de weg gestaan aan afwikkeling van de verdeling, c.q. overdracht van de echtelijke woning aan [ex-echtgenote]. Was het beslag er niet geweest, zo stelt [appellant], dan had hij de facturen al betaald.
De door [geïntimeerde] gevorderde incassokosten ad € 800,-- zal het hof afwijzen als onvoldoende onderbouwd, aangezien de gevorderde factuurbedragen pas vanaf 25 juni 2011 en 31 mei 2011 opeisbaar zijn. Het hof ziet daarom aanleiding incasso-activiteiten van eerder datum buiten beschouwing te laten. Sommaties van na deze data zijn door [geïntimeerde] niet overgelegd.
- ook na het ontstane geschil ten aanzien van de door [geïntimeerde] verstuurde facturen - de plicht rustte afwikkeling van de verdeling te bewerkstelligen. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] deze plicht verzaakt. [geïntimeerde] heeft deze verzaking gemotiveerd betwist. Volgens haar valt haar niet te verwijten dat de verdeling nog niet is afgewikkeld.
Het hof neemt in aanmerking dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde beslissing van de Raad van Discipline blijkt dat haar ten aanzien van het gelegde beslag geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, nu zij - conform de gedragsregels voor advocaten - voorafgaand aan de beslaglegging overleg heeft gevoerd met de deken.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] overigens onvoldoende aangevoerd om de conclusie te rechtvaardigen dat [geïntimeerde] de belangen van [appellant] onvoldoende zorgvuldig heeft behartigd. Zoals hiervoor onder 4.6.3 is overwogen valt niet haar maar [appellant] te verwijten dat de verdeling niet is afgewikkeld in de periode dat [appellant] haar cliënt was (tot en met april 2011). Daarbij weegt het hof mee dat onvoldoende gemotiveerd is weersproken dat [appellant] de assistentie van [geïntimeerde] heeft afgehouden vanwege de met deze assistentie gemoeide kosten, alsmede dat [appellant] de afwikkeling van de verdeling zou afhandelen in overleg met de notaris. Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] haar taken als advocaat ten aanzien van de afwikkeling van de verdeling heeft verzaakt.
Weliswaar heeft [appellant] in dit verband tevens geklaagd over ontijdige afgifte van dossierstukken, maar niet in geschil is dat de mogelijk voor de afwikkeling noodzakelijke grosse van de beschikking van 26 november 2011 door [geïntimeerde] is afgegeven aan de nieuwe advocaat van [appellant], kort nadat deze daarom had gevraagd.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet het hof - het voorgaande in aanmerking genomen - niet in dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.