GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.049.776
arrest van 18 december 2012
1. [Appellant sub 1.], en
2. [Appellante sub 2.],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk aangeduid als “[appellanten] c.s.” en ieder afzonderlijk als “[appellant sub 1.]” en “[appellante sub 2.]”,
advocaat: mr. J.L.M. Arets,
[Geintimeerde],
oud-notaris, voorheen gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats],
geïntimeerde,
hierna: “[geintimeerde]”,
advocaat: mr. J.J.M. Goltstein,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 oktober 2009 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen gewezen vonnissen van 4 maart 2009 en 8 juli 2009 tussen [appellanten] c.s. als eisers en [geintimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 320105 CV EXPL 09-82)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] c.s. hun hoger beroep beperkt tot het in eerste aanleg gewezen eindvonnis van 8 juli 2009, zes grieven aangevoerd, één productie overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot (uitvoerbaar bij voorraad) alsnog toewijzing van hun vorderingen, met veroordeling van [geintimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geintimeerde] drie producties overgelegd en de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het hof gaat uit van de volgende feiten.
4.1.1. [appellante sub 2.], (destijds wegens een eerder huwelijk ook geheten “[achternaam X. van appellante sub 2.]”), woonde op enig moment vóór november 1997 met haar toenmalige partner [toenmalige partner] samen in een woning aan de [de woning] in [woonplaats] (hierna: “de woning”). [toenmalige partner] had geld geleend van de rechtspersoon naar Duits recht Sparkasse Aachen (hierna: “de bank”). Tot zekerheid van terugbetaling was de woning bezwaard met een eerste hypotheek ten behoeve van de bank.
4.1.2. Op 22 juli 1995 heeft [toenmalige partner] de onverdeelde helft van de woning verkocht aan [appellante sub 2.]. Het transport vond plaats ten overstaan van [geintimeerde]. [appellante sub 2.] voldeed de koopprijs door overname van een deel van de schuld van [toenmalige partner] aan de bank met renteverplichtingen.
4.1.3. [toenmalige partner] is op 29 november 1997 overleden. [appellante sub 2.] is in de woning blijven wonen. Bij haar is op enig moment haar latere echtgenoot [appellant sub 1.] ingetrokken.
4.1.4. In november 2000 heeft de bank [appellante sub 2.] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van ca. DM 138.000,-- met rente van 7,94 % per jaar vanaf 17 oktober 2000. De bank stelde daartoe dat [appellante sub 2.] haar afbetalingsverplichtingen voortvloeiende uit de schuldovername van 22 juli 1995 (4.1.2) niet nakwam. Volgens de bank werden sinds het overlijden van [toenmalige partner] evenmin door diens erven afbetalingen op de schuld van [toenmalige partner] aan de bank gedaan.
4.1.5. In die procedure hebben de bank en [appellante sub 2.] tijdens een comparitie van partijen op 23 januari 2001 de volgende regeling getroffen:
“1. Gedaagde (hof: [appellante sub 2.]) zal het huis aan de [de woning] te [woonplaats] kopen voor een bedrag van fl. 250.000,-- inclusief notariskosten, waarvan het transport moet plaatsvinden voor 1 mei 2001, waarmee eiseres (hof: de bank) accoord gaat. Gedaagde zal dan gekweten zijn met betrekking tot de vordering van eiseres.
2. Achterstallige rente van de bij eiseres bestaande schuld, groot DM 12.000 zal uiterlijk 15 april 2001 worden voldaan aan eiseres.
3. Indien op 15 april 2001 de financiering van de koop niet rond is gekomen, wegens aan gedaagde toe te rekenen omstandigheden, wordt de door Sparkasse Aachen in de procedure onder nr (…) gedane vordering erkend en zal het huis aan de [de woning] te [woonplaats] binnen een maand na deze datum worden ontruimd.
4.1.6. [appellante sub 2.] heeft (de onverdeelde helft van) de woning (die aanvankelijk aan [toenmalige partner] in eigendom toebehoorde ) niet vóór 1 mei 2001 gekocht (4.1.5 onder 1). Evenmin heeft zij vóór 16 april 2001 het bedrag van DM 12.000 aan achterstallige rente betaald (4.1.5 onder 2).
4.1.7. Op 8 februari 2002 heeft [appellant sub 1.] de (aanvankelijk aan [toenmalige partner] in eigendom toebehorende, onverdeelde helft van de) woning gekocht. Het transport vond plaats ten overstaan van [geintimeerde]. In de bijbehorende nota van afrekening heeft [geintimeerde] onder meer opgenomen:
“NOTA
de Heer en Mevrouw [appellant sub 1.]-[achternaam X. van appellante sub 2.]
[de woning]
(…) [woonplaats] 8 februari 2002
Door u te voldoen:
1. Aan Sparkasse Aachen te [vestigingsplaats] f 250.000,-- of Euro 113.445,05
2. Aan Sparkasse Aachen te [vestigingsplaats], rentevergoeding Euro 10.225,85
(…)”
4.1.8. Bij brieven van 3 juli 2002 en 11 september 2002 heeft de raadsman van [appellanten] c.s. het notariskantoor waaraan [geintimeerde] was verbonden gesommeerd het verschil tussen het eerdergenoemde rentebedrag van DM 12.000 en het op 8 februari 2002 aan rentevergoeding ingehouden bedrag van € 10.225,85, volgens [appellanten] c.s. een bedrag van € 4.090,35, aan [appellanten] c.s. te betalen. In laatstgenoemde brief werd aanspraak gemaakt op wettelijke rente vanaf 25 september 2002.
4.1.9. [geintimeerde] (c.q. zijn kantoor) heeft niet aan de sommatie voldaan.
4.2.1. Op 5 december 2008 hebben [appellanten] c.s. [geintimeerde] gedagvaard en gevorderd [geintimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.090,35 met wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2002, met beperking van hun vordering tot € 5.000,--. Aan hun vorderingen hebben zij het volgende ten grondslag gelegd. Aan rentevergoeding waren zij op grond van de overeenkomst van 23 januari 2001 (4.1.5) slechts een bedrag van DM 12.000 verschuldigd. Dat het transport van (de onverdeelde helft van) de woning pas veel later heeft plaatsgevonden, was niet aan hen te wijten. [geintimeerde] heeft ten tijde van het transport op 8 februari 2002 het procesverbaal van comparitie van 23 januari 2001 voorgelezen en gezegd dat conform die overeenkomst (f 250.000,-- voor de woning en DM 12.000,-- aan rente) een en ander zou worden afgehandeld. [geintimeerde] heeft [appellanten] c.s. niet voorgehouden dat een hogere rentevergoeding verschuldigd was. Toch is een bedrag van € 4.090,35 als extra rentevergoeding ingehouden. Aldus heeft [geintimeerde] volgens [appellanten] c.s. wanprestatie gepleegd althans onrechtmatig jegens [appellanten] c.s. gehandeld.
4.2.2. Nadat de kantonrechter bij tussenvonnis van 4 maart 2009 een comparitie van partijen had gelast, die op 16 april 2009 heeft plaatsgevonden, heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de aan de zijde van [geintimeerde] gevallen proceskosten. De kantonrechter overwoog daartoe – kort samengevat - dat blijkens de tussen [appellante sub 2.] en de bank op 23 januari 2001 gesloten overeenkomst [appellante sub 2.] uiterlijk op 15 april 2001 een rentevergoeding van DM 12.000 had moeten betalen. Nu zij dat niet heeft gedaan verkeerde zij vanaf 16 april 2001 in verzuim. Volgens de kantonrechter was de datum 15 april 2001 een fatale datum en trad het verzuim zonder ingebrekestelling in. [appellante sub 2.] was aldus schadeplichtig geworden en over de onbetaalde geldsom tevens rente verschuldigd. Verder komt het feit dat het transport niet eerder heeft plaatsgevonden naar het oordeel van de kantonrechter voor rekening en risico van [appellanten] c.s. Ook indien [geintimeerde] het procesverbaal van comparitie van 23 januari 2001 heeft voorgelezen en ook indien hij [appellanten] c.s. niet op de verschuldigde hogere rentevergoeding heeft geattendeerd leidt dat volgens de kantonrechter niet tot aansprakelijkheid van [geintimeerde]. [appellanten] c.s. waren de hogere rente immers door het intreden van het verzuim van rechtswege verschuldigd, zodat het causaal verband tussen de gestelde fouten van [geintimeerde] en de gevorderde schade (bestaande uit de hogere rentevergoeding) ontbreekt, aldus de kantonrechter.
4.3.1. [appellanten] c.s. zijn tijdig van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
Grief I is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de datum 15 april 2001 – de uiterste datum waarop een rentevergoeding van DM 12.000,-- diende te worden betaald - (4.1.5 onder 2), een fatale termijn is.
Grief II is gericht tegen het oordeel dat [appellanten] c.s. vanaf de verzuimdatum schadeplichtig zijn.
Grief III is gericht tegen het oordeel dat het feit dat het transport later dan de afgesproken datum plaatsvond voor rekening en risico van [appellanten] c.s. komt. Volgens [appellanten] c.s. heeft [geintimeerde] zijn zorgvuldigheidsverplichting geschonden.
Grief IV is gericht tegen het oordeel dat het niet uitmaakt of [geintimeerde] ten tijde van het transport op 8 februari 2002 nu wel of niet het procesverbaal van 23 januari 2001 (juist) heeft voorgelezen.
Grief V is gericht tegen het passeren van het bewijsaanbod.
Grief VI is gericht tegen het oordeel dat er geen causaal verband bestaat tussen de gestelde fout van [geintimeerde] en de schade.
4.3.2. [geintimeerde] heeft de gestelde wanprestatie en onrechtmatige daad betwist. Hij heeft aangevoerd dat de bank destijds enkel akkoord is gegaan met het latere transport op 8 februari 2002 als een extra rentevergoeding van DM 8.000 zou worden betaald. Volgens [geintimeerde] heeft hij dat bij gelegenheid van het transport op 8 februari 2002 uitdrukkelijk aan [appellanten] c.s. kenbaar gemaakt. Het procesverbaal van 23 januari 2001 heeft [geintimeerde] toen niet voorgelezen. Wel is de nota van afrekening toen met [appellanten] c.s. besproken en aan hen ter hand gesteld, aldus [geintimeerde]. Volgens hem hebben [appellanten] c.s. per saldo juist een rentevoordeel gehad door pas op 8 februari 2002 (de onverdeelde helft van) de woning te kopen en de achterstallige rente te betalen. Bovendien zal de rente fiscaal aftrekbaar zijn geweest en zijn aan [appellanten] c.s. geen kosten voor diverse werkzaamheden berekend, aldus [geintimeerde].
4.4. Het hof oordeelt als volgt.
15 april 2001 een fatale termijn? [appellanten] c.s. vanaf die datum in verzuim en schadeplichtig?
4.4.1. De eerste twee grieven betreffen bovenvermelde vragen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de datum 15 april 2001 een fatale termijn is. In de op 23 februari 2001 gesloten overeenkomst hebben de artikelen 1 en 3 betrekking op de verkoop van (de onverdeelde helft van) het huis. De levering daarvan diende vóór 1 mei 2001 plaats te vinden. In artikel 2 is de kwestie van de achterstallige rente geregeld. Daarin zijn partijen zonder voorbehoud overeengekomen dat een bedrag van DM 12.000,-- uiterlijk 15 april 2001 aan de bank zal worden betaald. De regeling in artikel 3 omtrent een vertraging wegens aan [appellanten] c.s. toe te rekenen omstandigheden is blijkens de tekst alleen gekoppeld aan de financiering van de koop van de woning (artikel 1) en ziet niet op de in artikel 2 opgenomen verplichting om uiterlijk op 15 april 2001 het bedrag van DM 12.000,-- te betalen.
4.4.2. De bank stelt zich kennelijk op het standpunt, dat zij recht heeft op vergoeding van de (vertragings)schade die zij heeft geleden tengevolge van het niet tijdig voldoen van [appellanten] c.s. aan de verplichting om uiterlijk op 15 april 2001 een rentevergoeding van DM 12.000,-- te betalen.
[geintimeerde] heeft dit standpunt onderschreven.
Een bij overeenkomst voor de voldoening bepaalde termijn is in beginsel fataal; de schuldenaar raakt door het enkele verstrijken van de termijn in verzuim (art. 6:83 sub a BW). [appellanten] c.s. hebben niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat deze termijn hier een andere strekking heeft.
4.4.3. Door in strijd met artikel 2 van de overeenkomst van 23 februari 2001 niet uiterlijk op 15 april 2001 het bedrag van DM 12.000,-- aan de bank te betalen raakten [appellanten] c.s. van rechtswege in verzuim en werden zij schadeplichtig. Partijen gaan er kennelijk allebei vanuit dat ook [appellant sub 1.] aan die overeenkomst was gebonden.
De eerste twee grieven slagen niet.
4.5.1. Met de derde grief komen [appellanten] c.s. op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het feit dat het passeren van de akte (hof: bedoeld wordt de transportakte van 8 februari 2002) later heeft plaatsgevonden voor rekening en risico van [appellanten] c.s. komt. Zonder een nadere toelichting, die ontbeekt, valt niet in te zien op grond waarvan het feit dat het transport pas later dan de afgesproken datum 1 mei 2001 plaatsvond, voor rekening van de bank of van [geintimeerde] zou moeten komen. Doch ook indien dit anders zou zijn, doet dat niet af aan het hiervoor gegeven oordeel dat door niet tijdige betaling van DM 12.000,-- [appellanten] c.s. hoe dan ook in verzuim kwamen te verkeren en schadeplichtig werden.
4.5.2. In het kader van deze grief stellen [appellanten] c.s. ook dat [geintimeerde] in gebreke is gebleven met de nakoming van zijn zorgvuldigheidsverplichting. Volgens [appellanten] c.s. had [geintimeerde] “de materie transparant moeten maken”. Gelet op de overige stellingen van [appellanten] c.s. neemt het hof aan dat zij hiermee bedoelen dat [geintimeerde] hen op de verschuldigde hogere rentevergoeding had moeten attenderen.
[geintimeerde] heeft aangevoerd dat hij dat ook heeft gedaan.
4.5.3. Met ( dit onderdeel van) deze derde grief hangt samen het verwijt in de vierde grief dat de kantonrechter “veronderstellenderwijs” heeft overwogen dat [geintimeerde] het procesverbaal van 23 januari 2001 ter gelegenheid van het transport op 8 februari 2002 heeft voorgelezen. Volgens [appellanten] c.s. had de kantonrechter dat niet mogen veronderstellen, omdat partijen hierover tegengestelde standpunten innamen.
4.5.4 Dit onderdeel van de derde grieft berust op een onjuiste lezing van het beroepen vonnis. De kantonrechter heeft immers met de bestreden overweging tot uitdrukking willen brengen dat zelfs indien vast zou komen te staan dat [geintimeerde] het genoemde procesverbaal had voorgelezen, dat niet tot de conclusie zou leiden dat [geintimeerde] aansprakelijk is. De kantonrechter hoefde daarom niet eerst vast te stellen óf [geintimeerde] dat procesverbaal had voorgelezen.
4.5.5. Naar het oordeel van de kantonrechter zou zelfs indien [geintimeerde] een fout zou hebben gemaakt (hetzij door het procesverbaal van 23 januari 2001 voor te lezen tijdens het transport van 8 februari 2002 hetzij [appellante sub 2.] c.s niet te attenderen op de door hen verschuldigde hogere rentevergoeding), dat niet tot zijn aansprakelijkheid leiden omdat er geen causaal verband bestaat tussen die fout en de door [appellanten] c.s. gestelde schade. Tegen deze overweging is de vijfde grief gericht.
4.5.6. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat het causaal verband tussen de gestelde fouten van [geintimeerde] en de schade ontbreekt. Die schade bestaat immers uit de extra aan [appellanten] c.s. in rekening gebrachte rente als vergoeding van de vertragingsschade tengevolge van de niet tijdige (want pas op 8 februari 2002 in plaats van 15 april 2001) betaling door [appellanten] c.s. Tot vergoeding van die schade waren [appellanten] c.s. echter hoe dan ook (want van rechtswege) gehouden. Die verplichting stond geheel los van de gang van zaken op 8 februari 2002.
Het ontbreken van causaal verband staat aan het aannemen van aansprakelijkheid van [geintimeerde] in de weg. Daarom hoeft niet te worden onderzocht wat de precieze gang van zaken is geweest tijdens het transport van 8 februari 2002, noch of de gestelde handelwijze van [geintimeerde] als fout zou dienen te worden gekwalificeerd.
De grieven III, IV en V slagen niet.
4.5.6. Eenzelfde lot treft grief VI. Het bewijsaanbod was in algemene zin gedaan. Voorzover [appellanten] c.s. hebben bedoeld bewijs aan te bieden van de gang van zaken tijdens het transport op 8 februari 2002, betreft dat stellingen die, indien bewezen, niet tot toewijzing van de vorderingen van [appellanten] c.s. kunnen leiden.
4.6. De slotsom is dat de bestreden uitspraak zal worden bekrachtigd en dat [appellanten] c.s. in de aan de zijde van [geintimeerde] gevallen proceskosten zullen worden veroordeeld.
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Heerlen van 8 juli 2009;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] worden begroot op € 262,-- aan verschotten en op € 632,-- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-Dijken, M.A. Wabeke en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 december 2012.