GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 30 mei 2012
Zaaknummer: HV 200.102.774/01
Zaaknummer eerste aanleg: 159682/ FA RK 11-303
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.A. Hocks,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.G.J. Verbong.
Als belanghebbende in onderhavige zaak worden aangemerkt:
- mr. C.C.B. Breij, in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de hierna te noemen minderjarige (hierna te noemen: de bijzondere curator);
- de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Maastricht (hierna te noemen: de raad).
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 29 november 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 februari 2012, heeft de vader verzocht, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van zijn verzoek om vervangende toestemming tot erkenning van de hierna te noemen minderjarige als zijn dochter en, opnieuw rechtdoende, dit verzoek alsnog toe te wijzen.
2.2. Bij aanvullend beroepschrift, ingekomen ter griffie op 21 maart 2012, heeft de vader voorts verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de doorhaling te gelasten van de latere vermelding van erkenning door de heer [Z.] (hierna te noemen: de heer [erkenner]) van de hierna te noemen minderjarige als zijn dochter d.d. 9 februari 2012.
2.3. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2012, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te bekrachtigen en de vader niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem zijn vorderingen te ontzeggen als ongegrond en/of onbewezen, kosten rechtens.
2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 april 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. B.A. Hocks;
- de moeder, bijgestaan door mr. K.G.J. Verbong;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer mr. H. Werger;
- de bijzondere curator.
2.4.1. Ter zitting is tevens de heer [erkenner] verschenen, alsmede de echtgenote van de vader.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg, welke zijn overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 oktober 2011;
- de brief met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 17 april 2012.
2.5.1. De brief met één bijlage van de advocaat van de vader d.d. 17 april 2012 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De moeder heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Nu deze stukken bovendien kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.
3.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren [A.] (hierna: [dochter A.]), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats].
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [dochter A.] uit. [dochter A.] heeft het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – het verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tot erkenning van [dochter A.] als zijn kind afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe – kort samengevat – overwogen dat ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 1 onder e BW de erkenning nietig is indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwd man. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vader op 3 augustus 2011 gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder en geoordeeld dat niet aan de uitzonderingsgronden van genoemd artikellid is voldaan.
3.3. De vader kan zich met deze beslissing in zoverre niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. De vader voert in zijn beroepschrift in één grief, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rechtbank zijns inziens het bepaalde in artikel 1:204 lid 1 sub e BW onjuist heeft uitgelegd. De vader is van mening dat een van de uitzonderingen van genoemd artikellid zich in onderhavig geval wel voordoet (a), dan wel dat, ook indien niet aan de uitzonderingsgronden is voldaan, het bepaalde in genoemd artikellid in het onderhavige niet in de weg staat aan de erkenning door de vader van [dochter A.] als zijn dochter (b).
3.5. Aangezien het betoog van de vader in zijn grief onder b, indien dat slaagt, het meest verstrekkende gevolg heeft – aan een beoordeling van de vraag of aan de uitzonderingsgronden van genoemd artikellid is voldaan komt het hof in dat geval niet toe – gaat het hof vooreerst over tot een bespreking van dit onderdeel van de grief.
3.5. De vader stelt in zijn beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, dat het onjuist zou zijn om in het onderhavige geval te concluderen dat zijn huwelijk aan de erkenning van [dochter A.] in de weg staat. Volgens de vader heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak d.d. 10 november 1989 (LJN: AC1689) geoordeeld dat het verbod van erkenning tijdens het huwelijk een inmenging betekent in het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op ‘family life’. Bij latere wetgeving is het voor een gehuwde vader mogelijk geworden om een kind te erkennen, mits sprake is van ten minste één van de wettelijke uitzonderingsgronden. De rechtbank heeft volgens de vader overwogen dat deze uitzonderingsgronden zijn geschreven om in een overspelsituatie een belangenafweging mogelijk te maken, waarbij het gaat om de bescherming van bestaande, huwelijkse relaties.
De vader merkt in dit kader op dat zijn echtgenote steeds op de hoogte is geweest van het bestaan van [dochter A.] en dat zij zelfs expliciet wil afzien van de bescherming die haar ineens wordt geboden sinds de datum waarop zij met de vader is gehuwd. De vader concludeert dat er zich geen overspelsituatie voordoet. De conclusie dat de vader [dochter A.] niet mag erkennen gaat volgens hem ten onrechte voorbij aan het recht op en het belang van [dochter A.] en de vader bij juridisering van de biologische en sociale werkelijkheid. Bovendien zou niets aan de erkenning door de vader van [dochter A.] in de weg hebben gestaan, als hij niet inmiddels gehuwd zou zijn geweest, aldus de vader.
3.6. De moeder heeft ter zitting gesteld dat zij het niet eens is met het door de vader ingenomen standpunt en dat haars inziens de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. De moeder heeft verder het door haar in het verweerschrift ingenomen standpunt gehandhaafd. Haars inziens is de erkenning door de vader niet in het belang van [dochter A.], temeer nu zij reeds een “sociale vader” heeft. Het belang van [dochter A.] om erkend te zijn door haar sociale vader (de heer [erkenner]) is volgens de moeder zeer groot.
Voorts meent de moeder dat de erkenning door de vader de ongestoorde verhouding tussen haar en [dochter A.] in de weg staat, nu de moeder grote vrees heeft dat [dochter A.], evenals de andere dochter van de vader, onder toezicht zal worden gesteld. De grote spanningen die de moeder hierdoor, door andere zaken en door de procedure ervaart, voelt [dochter A.] aan en zij neemt deze over en hebben bovendien zijn weerslag op de gezondheid van de moeder. De moeder heeft last van reuma en hartproblemen.
Volgens de moeder is de situatie sinds de bestreden beschikking zodanig verslechterd dat zij zich recentelijk tot de eerste hulp heeft moeten wenden vanwege ernstige hartklachten. De moeder vindt het kwalijk dat de bijzondere curator in de periode voorafgaand aan de zitting van het hof geen contact meer heeft opgenomen met partijen ten einde van de actuele stand van zaken op de hoogte te geraken.
3.7. De bijzondere curator heeft ter zitting verklaard dat zij haar in eerste aanleg ingenomen standpunt handhaaft, strekkende tot toewijzing van het verzoek van de vader. De bijzondere curator acht het in het belang van [dochter A.] dat de familierechtelijke betrekking tot de vader tot stand komt. De bijzondere curator heeft voorafgaand aan de zitting van het hof geen gesprekken meer gevoerd met partijen, omdat het geschil in hoger beroep hoofdzakelijk van juridische aard is.
De moeder heeft volgens de bijzondere curator slechts emotionele bezwaren tegen de erkenning van [dochter A.] door de vader. Deze bezwaren zijn echter niet van dien aard dat zij een bedreiging voor de ontwikkeling van [dochter A.] vormen.
3.8. De raad heeft ter zitting gesteld dat het in de onderhavige zaak hoofdzakelijk een juridisch probleem betreft. Volgens de raad heeft [dochter A.] recht op erkenning door haar biologische vader en is er geen sprake van omstandigheden van dusdanige aard dat deze aan de erkenning in de weg staan. De raad heeft opgemerkt dat het voor de moeder zeer spijtig is dat zij gezondheidklachten heeft, maar dat daaraan in juridische zin geen doorslaggevende betekenis kan worden verleend. Volgens de raad dient de vader zich evenwel te realiseren dat er een andere man in het leven van [dochter A.] is die de vaderrol (in sociale zin) op zich heeft genomen.
3.9. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Nietigheid van de erkenning
3.10. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:204 lid 1 onder e BW is de erkenning nietig indien zij is gedaan door een op het tijdstip van de erkenning met een andere vrouw gehuwde man, tenzij de rechtbank heeft vastgesteld dat aannemelijk is dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op één lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat.
3.11. Onder het oude afstammingsrecht gold een absoluut verbod op erkenning van een buiten het bestaande huwelijk van de man geboren kind. Het belang van het huwelijk van de man en zijn echtgenote bestond hierin dat het huwelijk, nadat al de schok van de buitenechtelijke geboorte is doorstaan, te zeer op de proef zou worden gesteld door een openlijke erkenning, waardoor het kind (volgens de toen geldende wet) de naam van de vader zou krijgen.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak d.d. 10 november 1989, NJ 1990, 450 (LJN: AC1689) geoordeeld dat het absoluut verbod op erkenning tijdens het huwelijk een inmenging betekende in het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op ‘family life’, waarbij de Hoge Raad verwees naar de uitspraak van het EHRM d.d. 21 juni 1988 (NJ 1988, 746) waarin is geoordeeld dat een dergelijke inmenging slechts nodig is indien zij beantwoordt aan een dringende maatschappelijke behoefte en, in het bijzonder, evenredig is aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd.
3.12. Bij de op 1 april 1998 in werking getreden wet van 24 december 1997 (Stb. 1997, 772) is het voor de gehuwde verwekker – onder bepaalde omstandigheden – mogelijk geworden om zijn buitenechtelijke kind te erkennen, mede gelet op het feit dat de positie van het huwelijk een wat andere is geworden en dat er – mede daardoor – geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen wettige en onwettige kinderen. Bovendien hoefde de erkenning niet langer tot een naamswijziging te leiden, zodat hierdoor de schok binnen het bestaande huwelijk minder groot is.
Tegenover het belang van de echtgenote staat het belang van het kind om door zijn of haar verwekker te worden erkend. In het licht van dit belang diende volgens de wetgever geen onderscheid meer te worden gemaakt tussen de situatie waarin de verwekker ongehuwd samenleeft met een andere vrouw dan de moeder – die dus wel zijn kind kon erkennen – en de verwekker die gehuwd is en samenleeft met zijn echtgenote (NnavV, Kamerstukken II, 1996/1997, 24 649, nr. 3, p. 12). Indien sprake is geweest van een met het huwelijk gelijk te stellen band tussen de moeder en de verwekker of van ‘family life’ tussen de verwekker en het kind heeft de wetgever het gerechtvaardigd geacht dat de aanspraken van het kind op erkenning voorgaan op die van de echtgenote van de man op het tegengaan van een (verdere) verstoring van de huwelijkse band (NnavV, Kamerstukken II, 1996/1997, 24 649, nr. 6, p. 22).
3.13. Het hof is van oordeel dat de echtgenote van de man, in het onderhavige geval, geen belang heeft bij de toepassing van het verbod op erkenning en overweegt daartoe als volgt.
3.13.1. De grief van de vader slaagt voor zover daarmee is betoogd dat de wetgever destijds slechts die situaties voor ogen heeft gehad waarin het gaat om tijdens het huwelijk van de man verwekte buitenechtelijke kinderen als resultaat van een overspelige relatie van de man. Van openbare orde is het (in beginsel) te beschermen belang van de echtgenote bij het tegengaan van een (verdere) verstoring van de huwelijkse band tussen haar en de man.
3.13.2. Het hof stelt vast dat in onderhavige situatie géén sprake is geweest van overspel. [dochter A.] is ruim vóór het huwelijk van de vader verwekt én geboren. Van bijzonder zwaarwegend belang acht het hof bovendien dat de vader reeds vóór zijn huwelijk het verzoek om vervangende toestemming tot erkenning heeft ingediend, zodat bij zijn echtgenote ten tijde van het huwelijk het bestaan van [dochter A.] bekend moet zijn geweest, alsmede met de wens van de vader om zijn biologische band met [dochter A.] ook in juridische zin te bevestigen.
3.13.3. Het hof is van oordeel dat reeds op grond van het voorgaande niet geconcludeerd kan worden dat de erkenning door de vader van zijn vóór het huwelijk geboren kind een verstoring van de huwelijkse band tussen hem en zijn echtgenote zal opleveren. Voorts is het hof niet gebleken van een ander (zwaarwichtig) belang van de echtgenote, dan wel enig ander redelijk doel dat zou worden nagestreefd, bij de onverkorte toepassing van het verbod op erkenning door de gehuwde man.
3.14. Het belang van [dochter A.] bij de erkenning door haar biologische vader, behoeft naar het oordeel van het hof geen nadere motivering, nu op basis van vaste jurisprudentie als uitgangspunt heeft te gelden dat het kind, alsook de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
3.15. Het hof oordeelt op grond van al het voorgaande, dat in dit specifieke geval, het huwelijk van de vader met een ander dan de moeder, niet leidt tot de nietigheid van de erkenning van [dochter A.] door de vader, ongeacht of aan de wettelijke uitzonderingsgronden is voldaan. Een toets aan de wettelijke uitzonderingsgronden kan derhalve achterwege blijven, zodat het hof niet meer toekomt aan een bespreking van de grieven en weren die in dat kader zijn aangevoerd.
3.16. Nu het hof (ook overigens) geen van de in artikel 1:204 lid 1 BW genoemde omstandigheden aanwezig acht op grond waarvan geconcludeerd dient te worden dat de erkenning van [dochter A.] door de vader nietig zou zijn, komt het hof thans toe aan een inhoudelijke beoordeling van het inleidende verzoek van de vader ex artikel 1:204 lid 3 BW.
3.17. Ingevolge artikel 1:204 lid 3 BW kan de toestemming tot erkenning van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, op verzoek van de man, die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zouden schaden en de man de verwekker is van het kind.
3.17.1. Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de vader de verwekker van [dochter A.] is.
3.17.2. Zoals hiervoor reeds overwogen heeft als uitgangspunt te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang en de aanspraak van de vader op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning. Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, NJ 2001, 571) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn, dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
3.17.3. Het hof stelt vast dat uit het verweer van de moeder blijkt dat bij haar slechts sprake is van emotionele weerstand tegen de erkenning door de man van [dochter A.]. De bezwaren van de moeder zijn gericht tegen het plaatsvinden van omgang tussen [dochter A.] en de vader, terwijl dit niet ter beoordeling voorligt aan het hof in het kader van onderhavige procedure.
Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof voorts vast dat de erkenning door de vader niet in strijd is met het belang van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [dochter A.]. De gezondheidsklachten van de moeder noch de stress die zij ervaart als gevolg van de rechterlijke procedures, kunnen aan deze vaststelling afdoen.
Het hof is voorts niet gebleken van enig zwaarwegend belang van [dochter A.] bij niet-erkenning door de vader. Het is niet gebleken dat de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren dat zij niet in staat is [dochter A.] het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. Bovendien doet het feit dat [dochter A.] een andere sociale vader heeft, niet af aan haar belang om door haar biologische vader te worden erkend, terwijl de erkenning er niet aan in de weg hoeft te staat dat de heer [erkenner] de sociale vader van [dochter A.] blijft.
3.18. Het hof concludeert dat erkenning niet in strijd is met de belangen van [dochter A.] en dat voorts het belang van [dochter A.] en de vader bij een erkenning van hun relatie in rechte als een familierechtelijke betrekking, zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder bij niet-erkenning.
3.19. Op grond van al het vorenstaande zal het hof het inleidende verzoek van de vader alsnog toewijzen en hem vervangende toestemming verlenen tot erkenning van [dochter A.] als zijn dochter. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en dat het hof thans toekomt aan de bespreking van het verzoek van de vader in zijn aanvullende beroepschrift.
Doorhaling van de latere vermelding van erkenning
3.20. Ten aanzien van het verzoek van de vader om te bepalen dat doorhaling dient plaats te vinden van de latere vermelding van erkenning door de heer [erkenner], alsmede – zo begrijpt het hof – van de aantekening van het gezamenlijk ouderlijk gezag van de moeder en [erkenner], waartegen de moeder gemotiveerd verweer heeft gevoerd, overweegt het hof als volgt.
3.20.1. Vanaf het moment waarop een verzoek van de biologische vader tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning bij de rechtbank is ingediend en totdat daarop definitief is beslist, kan de moeder aan een ander slechts voorwaardelijk toestemming tot erkenning verlenen. Die toestemming heeft in dat geval alleen gevolg indien de door de verwekker gevraagde vervangende toestemming bij een definitief geworden rechterlijke uitspraak is geweigerd (zie HR 31 mei 2002, NJ 2002, 470, LJN: AE0745, r.o. 3.5).
3.20.2. Het hof stelt vast dat de moeder aan de heer [erkenner] toestemming heeft gegeven om [dochter A.] als zijn dochter te erkennen, eerst nadat de rechtbank het verzoek tot het verlenen van vervangende toestemming voor erkenning had afgewezen, doch voordat de termijn waarin de vader van deze beslissing in hoger beroep kon komen was verstreken: de akte van erkenning is opgemaakt op 9 februari 2012 door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen. Blijkens het overgelegd uittreksel uit het gezagsregister door de griffier van de rechtbank Maastricht is vervolgens op 23 februari 2012 aantekening gedaan van het gezamenlijk ouderlijk gezag van de moeder en de heer [erkenner] over [dochter A.].
3.20.3. Gelet op het voorgaande en de beslissing van het hof als na te melden, waarmee het inleidende verzoek van de vader alsnog wordt toegewezen, concludeert het hof dat, zodra onderhavige beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, de erkenning van [dochter A.] door de heer [erkenner] nietig is. Het hof zal derhalve de doorhaling van de latere vermelding van deze erkenning in het geboorteregister van de gemeente Heerlen gelasten.
3.20.4. De doorhaling van de latere vermelding van erkenning door de heer [erkenner] leidt ertoe dat de heer [erkenner] nimmer de juridische vader van [dochter A.] is geweest. De aantekening in het gezagsregister op 23 februari 2012 door de griffier van de rechtbank Maastricht heeft daardoor van meet af aan niet aan de wettelijke grondslag voldaan, zodat ook de aantekening van rechtswege nietig is. Het hof zal derhalve tevens van deze aantekening de doorhaling gelasten.
3.21. Nu het voorgaande reeds leidt tot een toewijzing van het verzoek van de vader in zijn aanvullende beroepschrift, komt het hof niet meer toe aan een bespreking de overige in dit kader aangevoerde grieven en weren. Bovendien komt, op grond van het voorgaande de feitelijke grondslag van het verzoek van de moeder om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, te vervallen, zodat het hof dit verzoek van de moeder zal afwijzen.
3.22. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, gelet op de familierechtelijke aard van onderhavige procedure.
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Maastricht van 29 november 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor wat betreft de afwijzing van het verzoek van de vader tot het verlenen van vervangende toestemming voor de erkenning;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verleent [voornamen] [achternaam appellant], wonende aan de [woonadres] te [postcode] [woonplaats], toestemming om [voornamen] [achternaam dochter A.], geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats], als zijn kind te erkennen;
gelast de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Heerlen:
- de vermelding van erkenning van de minderjarige door de heer [voornamen] [achternaam erkenner] op 9 februari 2012, alsmede;
- de aantekening van het gezamenlijk gezag van de heer [erkenner] (voornoemd) en mevrouw [voornamen] [achternaam geïntimeerde] van 23 februari 2012,
door te halen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.A.J.Th. van Teeffelen, E.K. Veldhuijzen van Zanten, M.A. Ossentjuk en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2012.