GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.068.791
arrest van de vierde kamer van 21 februari 2012
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: “[appellant]”,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: “[geintimeerde]”,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juni 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 24 maart 2010 tussen [appellant] als eiser en [geintimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer 181370/HA ZA 08-1872)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar de daaraan voorafgaande tussenvonnissen van 19 november 2008 en 17 juni 2009.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vordering ten belope van € 50.000,-- met wettelijke rente vanaf 21 september 2003 dan wel 16 september 2008, althans van een bedrag dat het hof redelijk en billijk acht, vermeerderd met de proceskosten in beide instanties.
2.2. Tegen [geintimeerde] is verstek verleend.
2.3. [appellant] heeft daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. In 2003 huurde [appellant] een woning in Eindhoven van de zoon van [geintimeerde].
b. Op 21 september 2003 ontstond bij die woning een schermutseling tussen [appellant] en [geintimeerde];
c. [appellant] heeft op diezelfde dag tegen [geintimeerde] aangifte gedaan van mishandeling. [appellant] verklaarde daarbij onder meer:
“Ik zag en voelde dat Harry [geintimeerde] mij oppakte…en direct opzettelijk en met kracht bij mijn strot en mijn arm vastpakte en mij vervolgens mijn woning uit trok.”
d. Bij brief van 26 juli 2004 heeft de politie de zaak geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende wettig bewijs.
e. Bij brief van 17 oktober 2005 heeft de officier van justitie aan [appellant] medegedeeld dat de politiesepotbeslissing op goede gronden was genomen.
f. Op de voet van artikel 12 Wetboek van Strafvordering heeft [appellant] zich hierover beklaagd. Bij beschikking van 20 maart 2007 heeft de strafkamer van dit hof het beklag afgewezen.
g. Bij brief van 11 februari 2008 (abusievelijk op 2007 gedateerd) heeft het Schadefonds Geweldsmisdrijven het bezwaar van [appellant] tegen de aanvankelijke weigering van dit fonds om enig bedrag aan [appellant] uit te keren gegrond geacht. Het Schadefonds heeft € 550,-- terzake van immateriële schade en € 97,-- terzake van materiële schade aan [appellant] uitgekeerd. In deze beslissing staat onder meer vermeld:
“Uit het onderzoek van de medisch adviseur is gebleken dat sprake is van pijn in de nek, in het bijzonder bij het bewegen. Verder is sprake van een aantal minder duidelijke tot helemaal niet met het beschreven geweld samenhangende klachten, te weten misselijkheid en duizeligheid respectievelijk opgezette klieren in de hals. De medisch adviseur heeft aangegeven dat de kans, dat door middel van het beschreven geweld een nekhernia ontstaat, klein is, maar niet uit te sluiten. De medisch adviseur stelt daarom voor aannemelijk te achten dat een causaal verband bestaat.”
h. [appellant] heeft [geintimeerde] bij brief van 27 mei 2008 aansprakelijk gesteld. [geintimeerde] heeft niet op die brief gereageerd.
4.2. [appellant] heeft [geintimeerde] gedagvaard en gevorderd [geintimeerde] te veroordelen om aan [appellant] een bedrag van € 50.000,-- met wettelijke rente te betalen, met veroordeling van [geintimeerde] in de proceskosten. Daaraan legde [appellant] ten grondslag dat [geintimeerde] hem had mishandeld, tengevolge waarvan [appellant] een nekhernia heeft opgelopen, hetgeen tot blijvende klachten heeft geleid. Volgens [appellant] voelt hij dagelijks hevige pijn in zijn nek en kan hij zijn hoofd naar links niet verder dan 45? draaien, waardoor hij geen auto of motor meer kan rijden.
4.3.1. Nadat de rechtbank bij tussenvonnis van 19 november 2008 een comparitie van partijen had gelast en deze op 5 maart 2009 was gehouden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 17 juni 2009 – samengevat – het volgende overwogen. Nu [geintimeerde] gemotiveerd heeft betwist dat hij [appellant] heeft aangevallen en mishandeld (volgens [geintimeerde] was het juist [appellant] die naar buiten kwam en [geintimeerde] aanviel en heeft [geintimeerde] zich enkel verdedigd) is enig onrechtmatig handelen door [geintimeerde] niet komen vast te staan. Omdat [appellant] terzake wel aan zijn stelplicht heeft voldaan, is er in beginsel aanleiding [appellant] tot bewijslevering op dit punt toe te laten. Niettemin is de rechtbank daartoe niet overgegaan, aangezien [appellant] omtrent de schade en het causaal verband te weinig heeft gesteld. Aan de door [appellant] aangehaalde beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven komt volgens de rechtbank te weinig gewicht toe, omdat de naam en het specialisme van de medisch adviseur niet bekend zijn, diens rapport niet is overgelegd zodat onbekend is op basis van welke stukken en gegevens de medisch adviseur tot zijn conclusies is gekomen en gebleken is dat de medisch adviseur [appellant] niet heeft gezien. Verder staat niet vermeld welke diagnose de medisch adviseur heeft gesteld en hoe hij heeft geoordeeld omtrent de beperkingen die [appellant] ondervindt. De rechtbank kon de medisch adviseur bovendien niet volgen in zijn conclusie dat het bestaan van een kleine kans dat als gevolg van het beschreven geweld een nekhernia ontstaat, op zichzelf voldoende grond biedt voor het aannemen van causaal verband.
Vanwege de summiere, weinig concrete en niet voldoende feitelijk onderbouwde stellingen omtrent het bestaan van een nekhernia, het causaal verband met het voorval op 21 september 2003, de daaraan toe te rekenen beperkingen en de daaruit voortvloeiende schade, kwam de rechtbank niet toe aan het benoemen van een (medisch) deskundige. Toch is de rechtbank niet direct overgegaan tot afwijzing van de vorderingen van [appellant]. In plaats daarvan heeft zij [appellant] nog in de gelegenheid gesteld bij akte (medische) stukken over te leggen ter onderbouwing en concretisering van het door hem gestelde letsel, het causale verband en de door hem gevorderde schade.
4.3.2. [appellant] heeft tegen dit tussenvonnis geen hoger beroep ingesteld.
4.3.3. Bij akte heeft [appellant] uitdrukkelijk gesteld enkel vergoeding van immateriële schade te vorderen. Verder heeft [appellant] medische stukken overgelegd. Daarbij bevindt zich onder meer een brief d.d. 2 januari 2004 van de neuroloog die [appellant] op 25 november en 16 december 2003 zag na de verwijzing door de huisarts naar aanleiding van nekklachten (hierna: “de neuroloog”). De neuroloog schrijft onder meer:
“De nek is alzijdig stijf, met name rotatie naar links is beperkt tot 45 ? met hevige pijn. Er kan geen uitstraling naar de armen en handen worden opgewekt. (…)
Concluderend laat het neurologisch onderzoek geen afwijkingen zien. Er is sprake van heftige nekklachten na mishandeling. M.R.I. laat discopathie zien, ongetwijfeld van oudere datum en daarbij een kleine paramediane HNP C5-C6 rechts waarvan niet met zekerheid is aan te geven of deze ontstaan is door de mishandeling dan al langer bestond gelet op de lichte tot matige degeneratieve veranderingen in de nek.
Er is geen sprake van neurologische afwijkingen…...”
4.3.4. Bij het bestreden eindvonnis van 24 maart 2010 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de aan de zijde van [geintimeerde] gevallen proceskosten veroordeeld. Volgens de rechtbank had [appellant] weliswaar voldoende onderbouwd dat eind 2003 bij hem een kleine nekhernia rechts is geconstateerd, maar was nog altijd onduidelijk of die is ontstaan tengevolge van de schermutseling met [geintimeerde] op 21 september 2003. Bovendien heeft [appellant] niet aannemelijk kunnen maken dat de door hem gestelde klachten – stijfheid van de nek en pijn bij het naar links draaien van het hoofd – voortkomen uit de geconstateerde nekhernia; de typische neurologische verschijnselen die bij een nekhernia horen doen zich immers blijkens de bevindingen van de neuroloog niet voor, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft voorts overwogen dat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in het beloop van de gestelde nekklachten, dat uit het overzicht van bezoeken aan de fysiotherapeut niet blijkt dat het daarbij om behandeling van nekklachten ging en dat de behandeling niet succesvol was. Evenmin is onderbouwd dat een operatie niet mogelijk zou zijn; de neuroloog stelt daaromtrent niets. Volgens de rechtbank volgt uit de overgelegde rapportages omtrent de functionele beperkingen dat die beperkingen vrijwel allemaal in verband staan met de reumaklachten van [appellant]. Tenslotte blijkt uit stukken uit 1972 en 1988 weliswaar niets omtrent eerdere nekklachten, maar dat betekent niet dat [appellant] tot september 2003, ruim 15 jaar later, nog altijd geen nekklachten had. Voor [appellant], die naar zijn zeggen elke drie maanden voor controle bij de specialist moet komen in verband met zijn reuma en Bechterew, had het mogelijk moeten zijn om informatie over te leggen waaruit kan blijken dat hij tot 21 september 2003 geen nekklachten had, aldus de rechtbank. Concluderend heeft de rechtbank overwogen dat de stellingen van [appellant] zeer summier zijn en onvoldoende inzicht bieden in onder meer de aard, de ernst en de oorzaak van zijn nekklachten, het beloop van die klachten en de mate waarin die klachten [appellant] hebben beperkt en nu nog beperken. Verder is de stelling dat [appellant] niet meer over zijn linkerschouder kan kijken op geen enkele manier in verband te brengen met het zeer forse bedrag van € 50.000,-- aan smartengeld dat is gevorderd, aldus de rechtbank.
4.4.1. In hoger beroep komen de (in de twee grieven omschreven) bezwaren van [appellant] tegen dit eindvonnis erop neer dat [appellant] meent dat hij zijn stellingen wel voldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank ten onrechte geen (medisch) deskundige heeft benoemd.
Meer in het bijzonder heeft [appellant] aangevoerd dat hij met de in eerste aanleg door hem overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij vóór het voorval met [geintimeerde] “de gestelde lichamelijke en geestelijke klachten” (mvg p. 3) niet had. Volgens [appellant] heeft hij verder met de brief van de neuroloog aangetoond dat de nekhernia althans nekklachten zijn ontstaan tengevolge van de mishandeling door [geintimeerde]. De nekhernia althans de nekklachten blijken ook uit het rapport arbeidsongeschiktheidsonderzoek van de bedrijfsarts [Z.] van 9 juli 2007, aldus [appellant]. Ook uit het bij dat rapport behorend onderzoeksverslag en de bevindingen van de huisarts” blijken volgens [appellant] de nekproblemen en de causaliteit.
[appellant] ondervindt nog steeds pijn.
[appellant] heeft getuigenbewijs aangeboden van de door hem gestelde onrechtmatige gedraging van [geintimeerde]. De mishandeling, het causale verband en de schade blijkt ook reeds uit de beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat toch niet over één nacht ijs gaat bij het doen van een uitkering, aldus [appellant].
4.4.2. [geintimeerde] is in hoger beroep niet verschenen. In eerste aanleg heeft hij wel verweer gevoerd. Afgezien van zijn betwisting van de lezing van [appellant] van het voorval op 21 september 2003, heeft [geintimeerde] erop gewezen dat de neuroloog geen afwijkingen heeft geconstateerd en dat [appellant] ook overigens geen klachten heeft gemeld die horen bij een nekhernia. [geintimeerde] heeft dan ook betwist dat [appellant] een nekhernia heeft (gehad). Verder heeft hij het causaal verband tussen de gestelde klachten en het voorval op 21 september 2003 gemotiveerd betwist. [geintimeerde] heeft er voorts op gewezen dat, anders dan [appellant] heeft gesteld, [appellant] nog steeds kampt met reumatische klachten. De door [appellant] genoemde beperkingen en klachten zijn volgens [geintimeerde] dan ook op de reuma en de eveneens gediagnostiseerde Bechterew terug te voeren. Verder is de behandelend arts bij het arbeidsongeschiktheidsonderzoek gewoon afgegaan op de door [appellant] verstrekte informatie en heeft hij de scan (hof: de M.R.I. scan) en de brief van de neuroloog nooit gezien, aldus [geintimeerde].
4.5.1. Het hof oordeelt als volgt.
Anders dan [appellant] heeft betoogd valt uit de door hem overgelegde producties niet af te leiden dat hij tot het voorval op 21 september 2003 geen nekklachten had. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in de medische stukken van vóór die datum (brief [A.] d.d. 1 augustus 1972 en brief [B.] d.d. 14 april 1988) weliswaar niet van nekklachten wordt gerept, maar dat die (twee) stukken betrekking hebben op de gezondheidstoestand van [appellant] ruim 31 respectievelijk 15 jaar vóór het voorval van 21 september 2003. Dat zegt dus te weinig omtrent [appellant]’s medische conditie in de periode (kort) voorafgaande aan de gestelde mishandeling. De rechtbank overwoog nog in dit verband dat nu [appellant] naar eigen zeggen elke drie maanden voor controle van de reuma en de Bechterew naar de specialist moest, het voor hem mogelijk moet zijn geweest om omtrent de (kort) aan 21 september 2003 voorafgaande periode medische stukken over te leggen, waaruit dan misschien was gebleken dat er toen nog geen nekklachten waren. [appellant] is hier in hoger beroep in het geheel niet op ingegaan. Hij heeft volstaan met verwijzing naar de door hem in eerste aanleg overgelegde stukken. Het had echter, gelet op de uitvoerige motivering van de rechtbank én op het feit dat vaststaat dat [appellant] in ieder geval kampt(e) met reumaklachten en Bechterew, op zijn weg gelegen om nader aan te tonen dat hij vóór
21 september 2003 geen nekklachten had.
4.5.2. Evenmin volgt het hof [appellant] in zijn betoog dat uit de hiervoor aangehaalde brief van de neuroloog blijkt van een causaal verband tussen de gestelde mishandeling en de nekhernia althans de nekklachten. Op dat punt had de neuroloog nu juist vermeld dat het niet zeker was of de kleine nekhernia rechts was ontstaan door de (gestelde) mishandeling of al langer bestond gelet op de degeneratieve veranderingen in de nek. Weliswaar heeft [appellant] in hoger beroep zijn stellingen in zoverre aangevuld dat hij stelt te kampen met “een nekhernia of althans nekklachten” (mvg p. 3) en vermeldt de neuroloog aan het slot van zijn brief van 2 januari 2004 dat er “sprake is van heftige nekklachten na mishandeling”, maar de neuroloog geeft daarbij kennelijk de (subjectieve) beleving van [appellant] weer. Bovendien schrijft de neuroloog dat die klachten optraden “na” de mishandeling, niet “door” de mishandeling. Dat laatste heeft de neuroloog niet kunnen constateren, temeer niet nu niet met zekerheid was aan te geven of de geconstateerde kleine nekhernia niet al langer bestond, gelet op de lichte/matige degeneratieve afwijkingen in de nek. [appellant] heeft, zoals ook de rechtbank overwoog, ook niet aannemelijk kunnen maken dat de gestelde klachten een gevolg zijn van de geconstateerde nekhernia. Dat zegt de neuroloog niet en [appellant] heeft daaromtrent niets nieuws gesteld.
Uit de stukken met betrekking tot het arbeidsongeschiktheidsonderzoek volgt dit causaal verband evenmin. Het hof is het met de rechtbank eens dat uit die stukken juist blijkt dat vrijwel alle functionele beperkingen in verband staan met de reumaklachten van [appellant]. Ook op dit punt is [appellant] niet nader ingegaan. Hetzelfde geldt ten aanzien van het verweer van [geintimeerde], dat de bij het arbeidsongeschiktheidsonderzoek betrokken arts de M.R.I.scan en de brief van de neuroloog niet heeft gezien en zijn opmerkingen ten aanzien van het voorval uit 2003 en de gestelde nekhernia enkel heeft gebaseerd op mededelingen van [appellant].
4.5.3. Uit de brief van de huisarts d.d. 3 juli 2009 volgt naar het oordeel van het hof evenmin het voor toewijzing van [appellant]’s vordering vereiste causale verband. Veeleer lijkt de huisarts hier enkel weer te geven (overigens met vermelding van een onjuiste datum van mishandeling) wat [appellant] hem heeft medegedeeld. Van een eigen onderzoek en een daarop gebaseerde diagnose blijkt niet.
4.5.4. [appellant] is in zijn memorie van grieven ook niet ingegaan op de door de rechtbank geconstateerde onduidelijkheid omtrent de aard en het doel van de fysiotherapeutische behandeling, terwijl dat wel op zijn weg lag, gelet op zijn stellingen omtrent nog immer voortdurende beperkingen en de betwisting daarvan. Ook kan worden aangenomen dat [appellant] die onduidelijkheid eenvoudig had kunnen wegnemen door een verklaring van de betrokken fysiotherapeut in het geding te brengen.
4.5.5. Hetzelfde geldt ten aanzien van de kanttekeningen die de rechtbank reeds in haar tussenvonnis zette bij het gewicht van de beslissing van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (r.o. 4.3.1; rb 2.7). Nog afgezien van het feit dat [appellant] tegen deze overwegingen geen grieven heeft gericht, lag het op zijn weg om op dit punt in te gaan, te meer nu hij in hoger beroep wederom verwijst naar deze beslissing van genoemd fonds. [appellant] heeft enkel aangevoerd dat deze instelling niet “zomaar” een beslissing neemt, maar heeft geen enkel woord gewijd aan de hiervoor weergegeven kanttekeningen van de rechtbank. Het hof deelt deze kanttekeningen.
5.1. Bij deze stand van zaken kan ook in hoger beroep niet worden gezegd dat [appellant] zijn stellingen omtrent het causale verband en de schade voldoende heeft geconcretiseerd, zodanig dat bewijslevering omtrent de gestelde onrechtmatige gedraging en een deskundigenonderzoek omtrent het causale verband en de schade aan de orde kunnen komen.
5.2. De grieven falen dan ook. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Een proceskostenveroordeling ten gunste van [geintimeerde] is niet aan de orde, nu deze niet in hoger beroep is verschenen en dus in deze instantie geen kosten heeft gemaakt.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 24 maart 2010.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, M.A. Wabeke en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2012.