ECLI:NL:GHSHE:2012:BV0649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.096.494
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en beoordeling van de schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [Appellante] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Breda had eerder, op 25 oktober 2011, het verzoek van [Appellante] afgewezen. Het hof verwijst naar dit vonnis en behandelt de gronden van het hoger beroep. [Appellante] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij niet voldoende inzicht heeft gegeven in haar schuldenlast en dat zij zich wel degelijk inspant om werk te vinden, ondanks dat de rechtbank dit oordeel had verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de totale schuldenlast van [Appellante] in de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) niet correct is weergegeven. De schuldenlast bedraagt meer dan € 122.000, met significante schulden aan de Rabobank en MVGM Vastgoedmanagement. Het hof heeft ook opgemerkt dat het minnelijke traject is mislukt en dat er geen noodzakelijke zekerheden zijn geboden.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft [Appellante] haar situatie verder toegelicht, waarbij zij heeft aangegeven dat haar financiële problemen zijn verergerd door een ramkraak op haar kledingwinkel en de beëindiging van alimentatie door haar ex-echtgenoot. Het hof heeft echter geconcludeerd dat [Appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen. Het hof heeft ook benadrukt dat er een risico bestaat op het ontstaan van nieuwe schulden indien zij wordt toegelaten tot de regeling, en dat zij onvoldoende inzicht heeft gegeven in de aard en omvang van haar schuldenlast. Het hof heeft het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof raadt [Appellante] aan om met deskundige hulp haar financiële situatie te verbeteren en opnieuw een aanvraag in te dienen wanneer zij voldoende saneringsrijp is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 10 januari 2012
Zaaknummer: HV 200.096.494/01
Zaaknummer eerste aanleg: 238536/FT-RK 11.1343
in de zaak in hoger beroep van:
[Appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna ook te noemen: [Appellante],
advocaat: mr. M.P. de Klerk.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Breda van 25 oktober 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties (productie 1 tot en met 7), ingekomen ter griffie op 1 november 2011, heeft [Appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat zij alsnog tot de schuldsaneringsregeling zal worden toegelaten.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 januari 2012.
Bij die gelegenheid is [Appellante] gehoord, bijgestaan door mr. De Klerk.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2011;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [Appellante] d.d. 28 december 2011.
3. De beoordeling
3.1. [Appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van ruim € 122.000,00. Daaronder bevinden zich een schuld aan Rabobank West-Brabant Noord van € 115.000,00 en een schuld aan MVGM Vastgoedmanagement [vestigingsnaam] van € 7.247,50. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat er geen noodzakelijke zekerheden mogelijk zijn.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep is het verzoek van [Appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 en sub c Fw overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat [Appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3. [Appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. [Appellante] heeft in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – het volgende aangevoerd.
3.4.1. Allereerst stelt [Appellante] zich op het standpunt dat kort nadat zij en haar partner een Wwb-uitkering toegekend hadden gekregen zij hierop gekort werden en dat een deel van deze korting betrekking had op oproepen die betrekking hadden op haar partner en dat deze korting daarom niet aan haar toegerekend kan worden. [Appellante] voegt hieraan toe dat zij uitsluitend in die gevallen niet heeft gereageerd op oproepen van de gemeente in het kader van de Wwb-uitkering waarin de uitnodiging van de gemeente haar bereikte nadat de datum van de afspraak was verstreken. [Appellante] vult hiertoe aan dat de korting vanwege haar verzuim in verhouding tot de totale schuldenlast van zeer geringe omvang is en dat de Wwb-uitkering inmiddels is beëindigd.
3.4.2. Daarnaast betwist [Appellante] het oordeel van de rechtbank dat zij zich niet voldoende zou inspannen om betaald werk te vinden. [Appellante] voert hiertoe aan dat zij, anders dan de rechtbank kennelijk heeft begrepen, wel op zoek is naar betaald werk, zij het met de aanvulling dat ze naast eventueel werk ook een groot huishouden dient te beheren. [Appellante] heeft ter onderbouwing van haar inspanningen om betaald werk te vinden bij brief van 28 december 2011 een aantal recente sollicitaties overgelegd.
3.4.3. Vervolgens beroept [Appellante] zich voor wat betreft de huurachterstand op het feit dat zij bij aanvang van de huur een onredelijk hoge waarborgsom van negenmaal de maandelijkse huur heeft voldaan.
3.4.4. [Appellante] voert daarnaast aan dan zij en haar partner, anders dan de rechtbank heeft overwogen, over voldoende inkomen beschikken om in hun levensonderhoud te voorzien. [Appellante] voegt hieraan toe dat de financiële problemen zijn ontstaan als gevolg van een ramkraak in 2009 waarvan zij het slachtoffer is geworden. [Appellante] exploiteerde een kledingwinkel die kort na de opening is leeggeroofd en waarna later bleek dat zij niet tegen dergelijke schade verzekerd was. Ook stelt [Appellante] zich op het standpunt dat haar financiële problemen zijn verergerd als gevolg van de beëindiging van de alimentatiebetaling door haar ex-echtgenoot en zij voert aan dat zij zich inspant om de alimentatie te (laten) incasseren.
3.4.5. Ten slotte voert [Appellante] aan dat de verklaring ex artikel 285 Fw een onvolledig schuldenoverzicht bevat. De vordering van de Rabobank betreft een zakelijk ondernemerskrediet, de vordering van MVGM Vastgoedmanagement is voldaan bij het aangaan van de huur en bovendien is naast voornoemde vorderingen sprake van ondernemersschulden van welke laatstgenoemde schulden een overzicht is overgelegd als productie 7 bij het beroepschrift, aldus [Appellante].
3.5. Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het hof gebleken dat de totale schuldenlast genoemd in de verklaring ex artikel 285 Fw een onjuiste weergave is van de daadwerkelijke, actuele schuldenlast van [Appellante]. Weliswaar heeft [Appellante] bij het beroepschrift als productie 7 een overzicht overgelegd van haar schulden, doch ter zitting is gebleken dat voornoemd overzicht evenmin een juiste weergave is van de actuele schuldenlast van [Appellante]. Zo is ter zitting verklaard dat van het schuldenoverzicht 75% kan worden geschrapt, dat de schuldenlijst niet klopt en dat de gemeente een wonderlijke schuldenlijst heeft gemaakt, in verband waarmee zijdens [Appellante] is geopperd om de zaak misschien aan te houden “om een actuele inventarisatie te maken.”
Mede als gevolg van deze niet kloppende, althans mogelijk niet actuele, schuldenlijst, is [Appellante] er naar het oordeel van het hof niet in geslaagd het hof voldoende inzicht in de omvang en de aard van haar werkelijke schuldenlast te verschaffen, welk inzicht hoe dan ook noodzakelijk is om een aanvraag tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in het licht van artikel 288 Fw te kunnen beoordelen (vgl. ook artikel 285 Fw). [Appellante] heeft, getuige het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2011, recentelijk overigens nog verklaard dat, net als haar hoofd, haar administratie een warboel is.
3.5.2.1. Het bovenstaande klemt temeer nu het hof enkel in staat is op basis van een juiste en complete schuldenlast zich een beeld te vormen ten aanzien van de in het kader van artikel 288 lid 1 sub b Fw te stellen vraag, of [Appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [Appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep bij herhaling verklaard van boekhouden geen verstand te hebben, doch dit disculpeert haar niet nu [Appellante] in elk geval als voormalig ondernemer de wettelijke plicht heeft op zodanige wijze administratie te voeren en bij te houden, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen kunnen worden gekend (vgl. artikel 3:15i lid 1 BW). Ook is [Appellante] bijvoorbeeld ingevolge de Invorderingswet 1990 gehouden om aangifte in het kader van onder meer de omzetbelasting te doen.
3.5.2.2. Het hof is zowel uit de stukken als uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen, gebleken, dat [Appellante] nog geen belastingaangifte over 2009 en 2010 heeft gedaan. Daargelaten nog dat ook in zoverre het door [Appellante] overgelegde schuldenoverzicht niet compleet blijkt te zijn, worden, indien het althans om ambtshalve aanslagen blijkt te gaan, belastingschulden op grond van artikel 5.4.4. van Bijlage IV van het “Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken” in beginsel vermoed niet te goeder trouw te zijn ontstaan, hetgeen, gelet op het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Fw, in principe in de weg staat aan toelating tot de schuldsaneringsregeling, indien ten tijde van de aanvraag van dergelijke, in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift ontstane of onbetaald gelaten, schulden blijkt. Nu [Appellante] reeds om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht maar nog zonder belastingaangifte te hebben gedaan, bestaat de kans dat, indien zij zou worden toegelaten, er nieuwe, mogelijk zelfs bovenmatige, schulden ontstaan die, doordat de schuldsanering niet ten aanzien van dergelijke nieuwe vorderingen werkt (vgl. artikel 299 Fw), dienen te worden en te zijn voldaan wil [Appellante] aan het eind van de - reguliere - looptijd van de schuldsaneringsregeling in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde schone lei. Het hof heeft, reeds doordat zij dit [Appellante] enkele keren moest voorhouden, niet de indruk gekregen dat [Appellante] zich hiervan voldoende van bewust is - geweest - evenmin als zij zich bewust leek van de omstandigheid dat bij een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 sub d Fw zij gedurende een periode van 10 jaar niet meer tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten (zie artikel 288 lid 2 sub d Fw).
3.5.3. Ofschoon het hof tijdens de mondelinge behandeling, nadat haar enkele keren was voorgehouden wat de reikwijdte van de inspanningsverplichting in het kader van de schuldsaneringsregeling is en dat een vrijstelling van de sollicitatieplicht bij de Gemeentelijke Sociale Dienst wat dit betreft iets geheel anders is, de indruk kreeg dat er thans sprake lijkt van een kentering ten goede, is het hof op dit moment nog onvoldoende gebleken dat [Appellante] zich daadwerkelijk en maximaal zal inspannen om zoveel mogelijk inkomsten te genereren, mede omdat het aantal sollicitaties slechts een zeer beperkte periode betreft en deze sollicitaties bovendien enkel op specifieke functies zijn gericht.
3.5.4. Tot slot heeft het hof, daargelaten nog dat [Appellante] er niet in is geslaagd voldoende inzicht in de omvang en de aard van haar werkelijke schuldenlast te verschaffen, bij gebreke aan ter zake doende stukken zoals jaarrekeningen, zich evenmin een goed beeld kunnen vormen over de redenen van het ontstaan en onbetaald laten van – bepaalde – schulden door [Appellante] ten tijde van de door haar gedreven onderneming.
3.6. Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat het door [Appellante] gedane verzoek tot toelating van de schuldsanering moet worden afgewezen nu zij er niet in is geslaagd voldoende inzicht in de omvang en de aard van haar schuldenlast te verschaffen, zij niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en zij ook niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Daarbij plaatst het hof wel de volgende kanttekening.
3.7. Het hof raadt [Appellante] met klem aan om op zo kort mogelijk termijn en met behulp van ter zake deskundige derden (haar advocaat, financiële experts, maatschappelijk werk) orde op zaken te stellen met betrekking tot de aard en de omvang van de actuele en op korte termijn nog te verwachten schulden en, meer dan zij thans doet, zich in te spannen om betaalde arbeid te vinden, zo noodzakelijk door het aanvaarden van een fulltime-functie die onder haar opleidings- en ervaringsniveau ligt (vgl. ook het gestelde bij nr. 4 van het appelschrift). Vervolgens kan zij, indien zij meent op dat moment wel voldoende saneringsrijp te zijn, opnieuw een aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling doen.
3.8. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, E.K. Veldhuijzen van Zanten en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2012.