Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
- Verzekeringsmaatschappij [O] ([O]) heeft op 25 januari 1999 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P] ([P]), waarbij 6 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was voor 4 personen van 5 januari 1999 tot en met 5 maart 1999; voor twee personen was de verzekerde periode van 5 januari 1999 tot en met 5 februari 1999.
- [O] heeft op 22 juni 1999 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P], waarbij 2 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 6 februari 1999 tot en met 5 maart 1999..
- [O] heeft op 11 mei 2000 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P], waarbij 7 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was voor 6 personen 24 januari 2000 tot en met 24 maart 2000 en voor 1 persoon 11 februari 2000 tot en met 24 maart 2000. In de bevestigingsbrief aan [P] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Het verschuldigde bedrag van € 830,50 is gefactureerd aan [K].
- [O] heeft op 8 februari 2001 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [M] ([M]), waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 15 januari 2001 tot en met 15 maart 2001 “in verband met een stageperiode”. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Op verzoek van [M] is de nota van € 975 op naam gesteld van [L]. [M] heeft de nota op 17 januari 2001 aan [K] gezonden en in de brief vermeld dat de verzekering betrekking heeft op de bij [A] “werkzame Poolse toeristen”.
- [O] heeft op 23 januari 2002 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [M], waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 14 januari 2002 tot en met 28 februari 2002. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. [M] heeft bij fax van 16 januari 2002 de verzekeringen aangevraagd “t.n.v. [L]”. Bij fax van 20 maart 2002 aan [O] vermeldt [M] onder het kopje “reisverzekering [L]” dat een groep van 8 personen die verzekerd is tot en met 31 maart 2002 door omstandigheden al op 15 maart 2002 is teruggekeerd naar Polen en wordt gevraagd om de polis per 15 maart te beëindigen en de premie aan te passen. [O] stelt de premierestitutie bij fax van 20 maart 2002 vast op € 121,25.
- [O] heeft op 11 juli 2002 een reisverzekering afgesloten op verzoek van [M], waarbij 1 Poolse persoon werd verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Op de brief van [O] is met de pen aangetekend: “nota niet versturen aan [L]. Klant betaald contant”. [M] heeft bij fax van 5 juli 2002 de verzekering aangevraagd “t.n.v. fam [L]”.
Cliënte exploiteert op de locatie [O-straat] 7 te [B] een vollegronds tuinbouwbedrijf. Er worden aardbeien, prei en asperges geteeld (…).
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep ongegrond,
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding wegens (vermeende) overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.