In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een B.V. die personeel levert voor het vangen en laden van pluimvee, tegen een naheffingsaanslag in de loonbelasting opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur stelde dat belanghebbende niet voldeed aan de identificatieplicht van haar werknemers zoals voorgeschreven in artikel 28 van de Wet op de loonbelasting 1964. De naheffingsaanslag betrof een bedrag van € 675.420, met bijkomende heffingsrente en een boete. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de naheffingsaanslag verminderd, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende in het algemeen voldoende zorgvuldig te werk was gegaan bij de identificatie van haar werknemers. Het Hof verwierp de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende de handtekening op het identiteitsbewijs had moeten vergelijken met die op de loonbelastingverklaring, omdat zij op dat moment niet over de loonbelastingverklaring beschikte. Het Hof concludeerde dat de gebreken in de identiteitsbewijzen van enkele werknemers niet voor belanghebbende kenbaar waren en dat zij niet verplicht was om een UV-lamp te gebruiken voor identificatie.
Uiteindelijk oordeelde het Hof dat de naheffingsaanslag ten onrechte was opgelegd, met uitzondering van twee identiteitsbewijzen die niet aan de vereiste zorgvuldigheid voldeden. De naheffingsaanslag werd vernietigd, evenals de boetebeschikking. Het Hof oordeelde ook dat de Inspecteur de kosten van het geding moest vergoeden en dat belanghebbende recht had op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase.