ECLI:NL:GHSHE:2011:BX7347

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.088.837
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Breda, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [zoon A.] en [zoon B.] is verleend. De moeder van de kinderen, die in eerste aanleg niet aanwezig was, heeft op 14 juni 2011 beroep aangetekend tegen deze beschikking. De rechtbank had op 31 mei 2011 besloten dat de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis mocht plaatsen. De moeder betwistte deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de stichting af te wijzen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 18 augustus 2011 heeft de advocaat van de moeder, mr. L.E. Swart, het standpunt van de moeder toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de termijn waarvoor de machtiging was verleend inmiddels was verstreken, wat de vraag opriep of de moeder nog belang had bij het hoger beroep. Het hof heeft de argumenten van de moeder overwogen, waaronder de impact van de uithuisplaatsing op de kinderen en de discussie over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het kader van het Haags kinderbeschermingsverdrag.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de moeder geen rechtens te respecteren belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling, aangezien de machtiging tot uithuisplaatsing al was verlopen. Het hof heeft het verzoek in hoger beroep afgewezen en de beschikking van de rechtbank Breda bevestigd. De uitspraak is gedaan op 8 september 2011 door de rechters P.C.G. Brants, M.C. van Dijkhuizen en W.Th.M. Raab.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 8 september 2011
Zaaknummer: HV 200.088.837/01
Zaaknummer eerste aanleg: 234507 JE RK 11-738 en 234524 JE RK 11-742
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats] (België),
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.E. Swart,
t e g e n
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven, mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 31 mei 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 juni 2011, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de stichting haar te machtigen de minderjarigen voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uur en een verblijf pleegouder 24 uur, alsnog af te wijzen.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2011. Bij die gelegenheid is gehoord:
- mr. L.E. Swart, namens de moeder.
2.2.1. De moeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de faxberichten van de advocaat van de moeder d.d. 15 juni 2011 en 16 juni 2011.
3. De beoordeling
3.1. Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [Y.] (hierna: [zoon A.]), op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
- [Z.] (hierna: [zoon B.]), op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
De kinderen zijn onder toezicht gesteld sinds 22 september 2010.
3.2. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend aan de stichting om [zoon A.] en [zoon B.] met ingang van 27 mei 2011 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 22 juni 2011 uit huis te plaatsen in een verblijf accommodatie zorgaanbieder 24 uur.
3.3. De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4. Het hof overweegt het volgende.
3.4.1. Het hof stelt vast dat de termijn waarvoor de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken. Derhalve staat allereerst ter beoordeling van het hof of het verzoek in hoger beroep moet worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
3.4.2. Op voorhand is aan de advocaat van de moeder telefonisch meegedeeld dat het hof niet eerder dan heden in staat is uitspraak te doen en dat dit op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad leidt tot afwijzing van het beroep.
3.4.3. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hof is namens de moeder gesteld dat zij, ondanks het feit dat de termijn van de machtiging uithuisplaatsing reeds is verstreken, nog steeds belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling door het hof.
De moeder heeft daartoe – kort samengevat – gesteld dat:
- het oordeel van het hof van belang is voor een eventuele nieuwe beslissing inzake het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon A.] en [zoon B.] in verband met de discussie over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, gelet op het feit dat de Centrale Autoriteit en het Centrum voor Internationale Kinderontvoering op basis van het Haags kinderbeschermingsverdrag 1996 een geheel andere mening zijn toegedaan dan de rechtbank;
- het oordeel van het hof van belang is in verband met het gebruik van een geblokkeerde conceptrapportage;
- onrechtmatige uithuisplaatsing een grove schending is van de belangen van twee zeer jonge kinderen, alsook van artikel 8 EVRM.
3.4.4. Het hof is van oordeel dat de moeder geen belang meer heeft bij het ingestelde hoger beroep, nu de termijn waarvoor de machtiging uithuisplaatsing was verleend ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof reeds was verstreken.
Ingevolge rechtspraak van de Hoge Raad leidt dit tot afwijzing van het verzoek in hoger beroep.
3.4.5. Het door de moeder gestelde belang bij een inhoudelijke uitspraak van het hof in verband met een eventuele opvolgende beslissing van de rechtbank levert naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geen rechtens te respecteren belang op.
Hetzelfde heeft naar het oordeel van het hof te gelden voor het anderszins door de moeder in de onderhavige procedure gestelde belang bij een inhoudelijke beoordeling door het hof.
3.4.6 Gelet op het vorenstaande zal het hof het hoger beroep afwijzen.
4. De beslissing
Het hof:
wijst af het verzoek in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Breda van 31 mei 2011.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.C.G. Brants, M.C. van Dijkhuizen en W.Th.M. Raab en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2011.