ECLI:NL:GHSHE:2011:BS8755

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HV 200.083.352
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van alimentatie en niet-wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw die verzoekt om de vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Maastricht. De vrouw stelt dat zij niet langer gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant, omdat er sprake zou zijn van een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De vrouw is in februari 2006 ziek geworden en was ten tijde van het sluiten van het convenant al een jaar arbeidsongeschikt. Ze had de verwachting dat ze na de echtscheiding meer uren zou kunnen werken, maar deze verwachting bleek onrealistisch. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de psychische problemen haar verhinderden de gevolgen van haar handelen te overzien. Het hof oordeelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er een zodanige wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden dat het onbillijk zou zijn om haar aan het beding te houden. Het hof wijst het verzoek van de vrouw af en vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank Maastricht, maar bevestigt de afwijzing van het verzoek om wijziging van de alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 13 september 2011
Zaaknummer: HV 200.083.352/01
Zaaknummer eerste aanleg: 142950 / FA RK 09-1100
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y. Kunze,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F.E. Kikken.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Maastricht van 6 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 maart 2011, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer kan worden gehouden aan het niet-wijzigingsbeding van artikel 1 van het echtscheidingsconvenant, nu er sprake is van een dusdanige ingrijpende wijziging in de omstandigheden, zulks op de voet van artikel 1:159 lid 3 BW; en mitsdien
- te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man, zoals door partijen is overeengekomen in het echtscheidingsconvenant, wordt gewijzigd in die zin dat deze vanaf 1 september 2008, zijnde de datum waarop de inkomsten van de vrouw drastisch zijn gedaald, op € 1.200,00 bruto per maand wordt vastgesteld, nu de vrouw behoefte heeft aan een hoger bedrag;
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2. Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 mei 2011, heeft de man verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren althans aan haar het door haar gevraagde als ongegrond dan wel onbewezen te ontzeggen.
2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2011.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door mr. Y. Kunze;
- de man, bijgestaan door mr. J.F.E. Kikken.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 6 december 2010;
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 juli 2011.
3. De beoordeling
3.1. Partijen zijn op 22 september 1978 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2. Bij beschikking van 15 augustus 2007 heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 29 augustus 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
In het aan de voornoemde echtscheidingsbeschikking aangehecht en opgenomen echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man een bedrag van € 375,00 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Partijen zijn eveneens in voornoemd convenant een niet-wijzigingsbeding overeengekomen.
De bijdrage voor de vrouw beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 411,02 per maand.
3.3. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van vrouw - om te bepalen dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer gehouden kan worden aan het niet-wijzigingsbeding en de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 september 2008 nader te bepalen op € 850,00 bruto per maand - afgewezen.
3.4. De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De vrouw stelt dat zij ten tijde van de ondertekening van het genoemde convenant te snel heeft ingestemd met een maandelijkse bijdrage in haar levensonderhoud van € 375,00 per maand. Zij leed destijds aan ernstige psychische klachten waarvoor zij verwijst naar de verklaring van de GZ-psycholoog, de verzekeringsarts en de verklaring van haar huisarts.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de overgelegde verklaringen niet blijkt dat de psychische problemen van de vrouw haar verhinderden de gevolgen van haar handelen te overzien. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte bepaald dat de vrouw zich bij de totstandkoming van het convenant rekenschap heeft gegeven van haar toenmalige en toekomstige positie.
De vrouw heeft, nadat partijen feitelijk uiteen zijn gegaan, haar uren bij haar werkgever uitgebreid om meer inkomsten te genereren. Door de langslepende echtscheiding en de door de man uitgeoefende druk raakte de vrouw echter ziek. De vrouw ging er desondanks van uit dat zij na de echtscheiding haar oude werkzaamheden weer zou kunnen oppakken. Dat dit niet mogelijk bleek, stond ten tijde van het ondertekenen van het convenant nog niet vast.
Ook is de inhoud van het convenant een aantal keren gewijzigd waardoor de vrouw, gelet op haar gemoedstoestand, het overzicht verloor. Het feit dat de vrouw werd bijgestaan door een advocaat doet daar niet aan af.
Voorts stelt de vrouw dat het convenant niet in overeenstemming zou zijn met wat partijen destijds voor ogen stond.
Tot slot stelt de vrouw dat er wel degelijk sprake was van een wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond en wat er zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Tegen de verwachting in is zij arbeidsongeschikt verklaard, waardoor haar inkomsten zijn gedaald.
De wanverhouding is van dusdanige aard en omvang dat zij gelet op de redelijkheid en billijkheid niet aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.
3.5. De man is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde verklaringen niet blijkt dat de psychische problemen van de vrouw haar verhinderden om de gevolgen van haar handelen te overzien.
Het niet-wijzigingsbeding is zijdens de vrouw in het convenant opgenomen omdat de vrouw zekerheid wilde over haar inkomen na haar vertrek uit de woning. Het was voorzienbaar dat de vrouw arbeidsongeschikt zou kunnen worden op het moment van de ondertekening van het convenant. De vrouw was immers al een jaar ziek. Er was geen sprake van een wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond en wat er zich in werkelijkheid heeft voorgedaan.
3.6. Het hof overweegt als volgt.
3.6.1. Het hof stelt, gezien de stellingen van de vrouw ter zitting van het hof, vooreerst vast dat het beroep van de vrouw zich enkel richt op het toepassingsbereik van artikel 1:159, lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat beide partijen derhalve uitgaan van de rechtsgeldigheid van het destijds door hen ondertekende echtscheidingsconvenant. Dit betekent dat de grieven voor zover deze zien op een wilsgebrek geen verdere bespreking behoeven.
3.6.2. Ingevolge artikel 1:159 lid BW kan een niet-wijzigingsbeding door de rechter bij beschikking worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding gehouden mag worden. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 12 november 1982, NJ 1983,81) moet er sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn indien de ene partij de ander aan het beding zou houden.
Op degene die zich op doorbreking van het beding beroept, rust een zware stelplicht.
3.6.3. Gelet op de voorhanden gedingstukken en het verhandelde ter zitting oordeelt het hof dat in onderhavig geval geen sprake is van een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW.
De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zich een zodanige ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan dat het in hoge mate onbillijk zou zijn indien de man de vrouw aan het beding zou houden.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw immers desgevraagd verklaard dat zij in februari 2006 ziek is geworden. Ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant was de vrouw mitsdien reeds een jaar ziek. Het feit dat de vrouw arbeidsongeschikt zou kunnen worden op het moment van de ondertekening van het convenant was dus bepaald niet ondenkbeeldig.
Het verwachtingspatroon van de vrouw dat haar ten tijde van de ondertekening van het echtscheidingsconvenant voor ogen stond, namelijk dat zij na de echtscheiding bij haar werkgever meer uren zou kunnen gaan werken, acht het hof een inschatting die voor rekening en risico van de vrouw dient te komen.
3.6.4. De beschikking waarvan beroep, dient omwille van de leesbaarheid, te worden vernietigd.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Maastricht van 6 december 2010;
en opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.K. Veldhuijzen van Zanten, P.C.G. Brants, C.D.M. Lamers, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.