GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.033.752
arrest van de vierde kamer van 28 juni 2011
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: “[X.]”,
advocaat: mr. S.M.M. Teklenburg,
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: “[Y.]”,
advocaat: mr. J. van Zinnicq Bergmann,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 mei 2009 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 25 februari 2009 tussen [X.] als eiser en [Y.] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 181500/HA ZA 08-1901)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 26 november 2008 waarbij een comparitie van partijen werd gelast.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Voorafgaand aan de memorie van grieven heeft [X.] een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend en daarbij verzocht mevrouw [Z.] (hierna: “[Z.]”) te horen. Nadat [Y.] zich daartegen bij verweerschrift had verzet heeft dit hof bij beschikking van 16 september 2009 het verzoek van [X.] tot het horen van genoemde getuige toegewezen. Op 5 november 2009 is [Z.] gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. [Y.] heeft ervan afgezien in het kader van een voorlopig tegenverhoor getuigen te doen horen.
2.2. Bij memorie van grieven heeft [X.] onder overlegging van twee producties (waarbij productie 1 uit verschillende stukken bestaat) een grief aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot alsnog toewijzing van zijn vordering, met veroordeling van [Y.] in de kosten van beide instanties.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft [Y.] onder overlegging van 11 producties de grieven bestreden.
2.4. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Hoewel de stukken betreffende het voorlopig getuigenverhoor niet bij memorie of akte in het geding zijn gebracht, gaat het hof er vanuit dat wat partijen betreft die stukken – meer in het bijzonder het proces-verbaal van verhoor van [Z.] - tot de gedingstukken behoren. [X.] heeft in zijn memorie van grieven (onder 3) aangegeven dat bedoelde stukken deel uitmaken van het procesdossier, [Y.] heeft dat niet bestreden en beide partijen hebben die stukken in hun procesdossier opgenomen (zij het dat de in r.o. 2.1 genoemde beschikking van het hof d.d. 16 september 2009 in het procesdossier van [Y.] ontbreekt).
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar de memorie van grieven.
4.1.1. De rechtbank heeft onder 2.1 en 2.2 van het bestreden vonnis vastgesteld van welke feiten zij is uitgegaan. Deze feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook voor het hof het uitgangspunt. Naast deze feiten acht het hof nog andere feiten van belang. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.2. [X.] had een besloten vennootschap, [A.] Kabelmontage B.V., via welke vennootschap hij werkzaamheden verrichtte, onder andere voor Nacap Telecom B.V. (hierna: “Nacap”), bij welk bedrijf [Y.] bedrijfsleider was. Partijen hadden in dat kader zakelijke contacten.
4.1.3. Op 6 april 2005 is [A.] Kabelmontage B.V. in staat van faillissement verklaard.
4.1.4. Op 5 mei 2005 hebben [X.] en [Y.] elkaar ontmoet in de [straat] te ’[plaatsnaam]. Bij die ontmoeting heeft [X.] letsel opgelopen aan zijn tanden, waarvoor hij zich onder behandeling heeft moeten stellen van een tandarts.
4.1.5. Op 17 november 2007 heeft [X.] bij de Regiopolitie Brabant-Noord tegen [Y.] aangifte gedaan van mishandeling. Daarin verklaarde [X.] onder meer:
“Op donderdag 5 mei 2005, omstreeks 10.30 uur bevond ik mij in de [straat] te ’[plaatsnaam]. (…) Op het moment dat ik naar mijn auto liep zag ik de mij bekende [Y.] [Y.]. (…) Hij riep mij. Hij kwam naar mij toe gelopen (…) [Y.] riep naar mij dat hij had gehoord dat ik hem zwart had gemaakt (…) Ik riep hem toe dat hij niet alles moest geloven wat een ander vertelde. Hij kwam op dat moment in mijn richting gelopen en kwam dicht naar mij met een agressieve houding en op het moment dat hij kort bij mij stond gaf hij mij met een gebalde vuist (…) een harde stomp tegen mijn voortanden. Meteen daarop begon ik hevig te bloeden en bemerkte meteen daarop dat hij mij drie voortanden van mijn bovenkaak uit mijn mond had geslagen. Ik voelde meteen een hevige pijn. (…)”
Deze aangifte heeft niet geleid tot strafvervolging van [Y.].
4.1.6. Op 7 april 2008 heeft [X.] [Y.] aansprakelijk gesteld en [Y.] gesommeerd schadevergoeding aan [X.] te betalen. [Y.] heeft niet aan die sommatie voldaan.
4.2.1. [X.] heeft [Y.] gedagvaard en aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [Y.] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door op 5 mei 2005 tegen zijn mond te slaan tengevolge waarvan [X.] drie voortanden is kwijtgeraakt.
4.2.2. In eerste aanleg heeft [X.] aanvankelijk € 27.000,-- gevorderd aan materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 april 2008. Dat bedrag was als volgt opgebouwd:
• € 2.056,50 aan reeds betaalde tandartskosten die niet door de verzekeraar van [X.] werden vergoed. Hiervoor verwees [X.] naar een productie 1;
• € 12.978,50 aan nog te maken tandartskosten. Hiervoor verwees [X.] naar een productie 2;
• € 12.000,-- aan immateriële schade.
[X.] heeft het totaalbedrag afgerond op € 27.000,--.
4.2.3. Bij gelegenheid van de op 20 februari 2009 gehouden comparitie van partijen heeft [X.] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schade verminderd tot een bedrag van € 1.200,--. Verder heeft hij toen ten aanzien van de reeds betaalde tandartskosten gesteld dat die ongeveer € 2.000,-- zullen bedragen en ten aanzien van de nog te maken tandartskosten gesteld dat die niet hoger dan € 5.500,-- zullen uitkomen.
4.2.4. De in de inleidende dagvaarding genoemde producties 1 en 2 (vgl. r.o. 4.2.2) heeft [X.] niet overgelegd. Evenmin heeft hij voorafgaande aan of tijdens voornoemde comparitie stukken ter onderbouwing van de door hem gestelde schade overgelegd.
4.2.5. De rechtbank heeft bij eindvonnis de vorderingen van [X.] afgewezen en hem veroordeeld in de aan de zijde van [Y.] gevallen proceskosten. Zij heeft daartoe overwogen dat [X.] zijn vordering tot schadevergoeding onvoldoende heeft onderbouwd en aldus niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De rechtbank heeft daarom niet beoordeeld of [Y.] onrechtmatig jegens [X.] heeft gehandeld.
4.3.1. In hoger beroep heeft [X.] onder het kopje “Grieven” gesteld tegen het bestreden vonnis “de navolgende grieven” aan te voeren. Onder het daaropvolgende kopje “Grief 1” heeft [X.] gesteld dat de rechtbank niet is toegekomen aan de vraag of [Y.] onrechtmatig heeft gehandeld omdat [X.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. In de daaropvolgende toelichting erkent [X.] dat hij niet aan zijn stelplicht had voldaan. [X.] heeft verder geen grieven aangevoerd.
4.3.2. Anders dan [Y.] primair heeft betoogd, betekent het voorgaande niet dat reeds daarop de vorderingen van [X.] ook in hoger beroep stranden. Uit de memorie van grieven is immers – ook voor [Y.] – voldoende kenbaar dat [X.] met zijn hoger beroep alsnog aan zijn stelplicht wil voldoen (laatste alinea p. 2, eerste alinea p. 3 mvg). Dat mag; het hoger beroep stelt partijen immers ook in de gelegenheid eigen fouten of verzuimen te herstellen. Verder is voldoende duidelijk en voor [Y.] eveneens kenbaar dat [X.] in de memorie van grieven gronden aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd.
4.4.1. Blijkens randnummer 11 van de memorie van grieven vordert [X.] in hoger beroep een bedrag van € 8.603,84 aan materiële schadevergoeding (€ 1.853,84 aan betaalde tandartskosten die niet door zijn verzekeraar zijn vergoed + € 6.750,-- aan toekomstige tandartskosten die niet zullen worden vergoed) en een bedrag van € 1.243,00 aan immateriële schadevergoeding. Hoewel [X.] heeft geconcludeerd tot “alsnog toewijzing” van zijn vordering, is voldoende duidelijk dat hij zijn eis heeft gewijzigd en toewijzing van die gewijzigde eis vordert. Dat [Y.] dat ook zo heeft begrepen blijkt reeds uit het feit dat hij (in zijn subsidiare verweer) tegen deze gewijzigde vordering – inhoudelijk - verweer heeft gevoerd.
Onrechtmatige gedraging [Y.] jegens [X.]?
4.5.1. [X.] heeft gesteld dat [Y.] hem op 5 mei 2005 met zijn vuist tegen de mond sloeg, waardoor [X.] drie voortanden kwijtraakte.
[Y.] heeft dit betwist. Hij heeft aangevoerd dat [X.] richting [Y.] een slaande beweging maakte, dat hij ([Y.]) ter afwering zijn rechterarm omhoog heeft gedaan en daarbij met zijn hand het gezicht van [X.] heeft geraakt. Er is daarom sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, van noodweer, althans overmacht, en daarom is zijn handelwijze niet aan hem toe te rekenen, aldus [Y.].
4.5.2. Het hof stelt voorop dat [X.] de bewijslast heeft ten aanzien van de door hem gestelde en door [Y.] betwiste toedracht van het incident van 5 mei 2005. De in het in deze zaak gehouden voorlopig getuigenverhoor afgelegde getuigenverklaringen hebben volledige bewijskracht (artikel 192 Rv.) De bij gelegenheid van dat verhoor gehoorde getuige [Z.] heeft onder meer verklaard:
“(…)
Het voorval op 5 mei 2005 heeft erg veel indruk op mij gemaakt. Ik weet nog goed wat ik toen heb gezien. (…)
Later die ochtend kwam [X.] (hof: [X.]) bij mij op bezoek. We hebben samen koffie gedronken. Op een gegeven moment ging [X.] weg. Hij liep onze oprit af richting de stoep. Van, voor mij van rechts kwam [Y.] aanlopen. Ik ken [Y.] van gezicht; zijn dochter woonde toen verderop in de straat ([straat], [plaatsnaam]) op nummer [nummer].
[Y.] riep tegen [X.] dat hij niet zo moest lullen. [X.] riep terug dat [Y.] niet alles moest geloven wat een ander zegt. Ik heb dit zelf zo gehoord. Ik stond op dat moment in de deuropening van mijn huis en [X.] stond een meter of 5 à 6 van mij af op de stoep voor ons huis.
[Y.] liep daarop naar [X.]. [X.] bleef staan op de stoep voor mijn huis. Er was geen woordenwisseling meer en [Y.] maakte een slaande beweging – ik kon niet zien of dat met de vuist of de platte hand was – richting het gezicht van [X.]. Direct na het slaan zag ik enkele tanden door de lucht vliegen. Twee, drie of vier. In ieder geval meer dan een. Ik kon zien dat het tanden waren. Ik zag dat [X.] met beiden handen naar zijn gezicht greep. Ik schrok zo dat ik de voordeur dichttrok. Ik liep naar binnen en was helemaal bibberig. Ik heb toen [B.] (hof: partner [Z.])gebeld en hem half huilend en paniekerig verteld wat ik had gezien. Ondertussen keek in naar buiten en zag [Y.] en [X.] samen weglopen richting het huis van de dochter van [Y.].
Een tijdje daarna, dezelfde ochtend, kwam [X.] terug naar mijn huis. (…) Hij zei me dat hij het heel vervelend voor mij vond dat ik dit had moeten meemaken. Ik zag dat z’n twee voortanden (boventanden midden voor) misten. Toen we eerder die ochtend koffie hadden gedronken zaten die tanden er wel. (…)
Ook [Y.] is nog bij ons aan de deur geweest. Volgens mij dezelfde dag nog, dus 5 mei 2005. Hij kwam zijn excuses aanbieden. Hij zei dat hij er spijt van had wat er was gebeurd, dat hij het niet zo bedoeld had en dat hij het vervelend vond dat ik zo geschrokken was. Hij heeft toen niet gezegd dat hij zich tegen [X.] had moeten verdedigen of zoiets.
Ik dacht dat [Y.] nog een keer bij ons aan de deur is geweest maar het kan ook diezelfde keer zijn geweest als waar ik het net over had. In ieder geval herinner ik me ervan dat [Y.] mij ook nog heeft gevraagd of ik zou gaan getuigen als [X.] er een zaak van zou maken. Ik heb toen gezegd dat ik niet zou getuigen en dat ik erbuiten wilde blijven.
Maar toen ik later hoorde dat [Y.] de zaken omdraaide en ook nog eens zei dat ik niets gezien had, kreeg ik er een wrang gevoel bij en heb ik [X.] aangeboden mijn verhaal op te schrijven.
(…)”
4.5.3. Aan de geloofwaardigheid van deze getuige doet niet af dat zij volgens [Y.] tegen hem heeft gezegd dat zij niets heeft gezien. Dit enkele feit betekent immers niet zonder meer dat wat [Z.] onder ede heeft verklaard niet juist is. [Z.] kan haar redenen hebben gehad om tegen [Y.], toen deze bij haar aan de deur kwam nadat hij ervan op de hoogte was geraakt dat [X.] aangifte tegen hem had gedaan (cva 39, mva 26, 30), te zeggen dat zij niets had gezien. Bovendien staat niet vast dat [Z.] dat heeft gezegd. Omtrent die latere ontmoeting met [Y.] heeft zij immers verklaard dat zij [Y.] toen heeft gezegd dat zij niet zou getuigen en dat zij er buiten wilde blijven.
4.5.4. Het voorgaande wordt niet anders doordat [X.] bij zijn aangifte heeft verklaard dat hij na het voorval terug is gegaan naar [Z.] en “haar heeft uitgelegd wat er was gebeurd”. Anders dan [Y.] heeft aangevoerd impliceert dit niet dat [Z.] zelf niets had gezien. Integendeel, [X.] heeft in zijn aangifte ook verklaard dat hij, toen hij door [Y.] werd geslagen, hoorde dat de voordeur van [Z.] werd dichtgeslagen. Dat betekent dat die voordeur ten tijde van het slaan door [Y.] nog niet dicht was en kan bovendien impliceren dat het dichtslaan een reactie was op het slaan door [Y.]. Blijkens zijn aangifte heeft [X.] dat ook zo begrepen, waar hij verklaart: “Kennelijk had [Z.] dit gezien en was hevig geschrokken..”. Uit de hierboven geciteerde verklaring van [Z.] blijkt dat die conclusie van [X.] juist was.
4.5.5. Voorts betekent het enkele feit dat [X.] ruim twee en een half jaar later aangifte van het gebeuren op 5 mei 2005 heeft gedaan op zichzelf nog niet dat de in die aangifte beschreven gang van zaken niet klopt. Het is een feit van algemene bekendheid dat slachtoffers van strafbare feiten soms pas veel later aangifte doen. [X.] heeft verschillende redenen voor dit tijdsverloop gegeven. [Y.] heeft aangevoerd bedenkingen bij de oprechtheid van die redenen te hebben, doch ook indien die bedenkingen terecht zouden zijn, doet dat niets af aan hetgeen zich feitelijk op 5 mei 2005 heeft voorgedaan. Evenmin is het feit dat [X.] verschillende redenen heeft gegeven voor zijn late aangifte op zichzelf een aanwijzing dat zowel [X.] als [Z.] in strijd met de waarheid omtrent het voorval op 5 mei 2005 zouden hebben verklaard.
4.5.6. Het hof acht de verklaring van de getuige [Z.] helder en geloofwaardig. In deze verklaring wordt de lezing van [X.] omtrent het voorval op 5 mei 2005 bevestigd. Op grond van deze verklaring en de aangifte van [X.] acht het hof bewezen dat [Y.] [X.] tegen diens mond heeft geslagen tengevolge waarvan [X.] tandletsel heeft opgelopen. Uit die verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof tevens afdoende dat geen sprake is geweest van de door [Y.] gestelde overmacht of noodweer. Vast is immers komen te staan dat [Y.] als eerste sloeg en dat geen sprake was van een situatie waarin [Y.] zich tegen [X.] moest verdedigen. Evenmin is van de door [Y.] gestelde ongelukkige samenloop van omstandigheden gebleken, nog daargelaten dat [Y.] niet heeft gesteld welke die omstandigheden dan zouden zijn geweest afgezien van de door hem aan zijn beroep op noodweer ten grondslag gelegde feiten.
4.5.7. Tenslotte neemt het hof tevens in aanmerking genomen, dat [Y.] ook zelf heeft verklaard dat, nadat hij het gezicht van [X.] had geraakt, [X.] uit zijn mond bloedde (cva 8) en dat er twee tanden uit de mond van [X.] waren en dat er één los zat (pv comparitie van partijen 20 februari 2009). Dat gevolg past eerder bij een gerichte klap dan bij een afweerreactie.
4.5.8. Het is derhalve vast komen te staan dat [Y.] [X.] heeft mishandeld en aldus jegens [X.] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, welke daad aan [Y.] is toe te rekenen.
4.6. [Y.] heeft een bewijsaanbod gedaan. Ten aanzien van de mishandeling van [X.] zou het om tegenbewijs gaan, ten aanzien van het beroep op noodweer rust de bewijslast op [Y.]. [Y.] heeft op dat punt niet specifiek bewijs aangeboden. Zijn bewijsaanbod ziet kennelijk gezien de genoemde getuigen niet op de gebeurtenissen op 5 mei 2005, maar op het causaal verband en op de schade en is in het tot dusver besproken kader (de onrechtmatigheid) niet aan de orde.
Het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging van [Y.] en de door [X.] gestelde schade
4.7.1. [Y.] heeft aangevoerd dat [X.] al vóór 5 mei 2005 een slecht gebit had, zodat het causaal verband tussen zijn ([Y.]’s) handelwijze en de door [X.] gestelde schade ontbreekt.
Bovendien ontbreekt volgens [Y.] het causale verband tussen de handelwijze van [Y.] en de kosten van een etsbrug. Die etsbrug heeft [X.] namelijk ten onrechte laten uitvoeren; de toenmalig behandelend tandarts had [X.] nog gewaarschuwd voor het risico van loskomen van de etsbrug. Dat risico heeft zich verwezenlijkt. De kosten van de etsbrug zijn geen noodzakelijke herstelkosten en kunnen derhalve niet op [Y.] worden verhaald, aldus [Y.].
Voorts heeft [X.] ook vergoeding van kosten gevorderd die enkel betrekking hebben op de parodontale situatie van [X.]’s gebit. Die kosten zijn daarom volgens [Y.] niet het gevolg van zijn handelwijze. Verder zijn de toekomstige herstelkosten gebaseerd op een verlies van drie voortanden waaronder frontelement 12, terwijl uit medische stukken blijkt dat deze tand reeds in 2001 was getrokken, aldus [Y.].
Tenslotte heeft [Y.] aangevoerd dat de reeds aangebrachte frame-prothese een geschikte, definitieve oplossing is en dat de begrote implantaatbehandeling gelet op [X.]’s slechte parodontale conditie geen optie is, althans dat de kosten daarvan dan niet voor rekening van [Y.] komen, omdat een dergelijke behandeling niet medisch noodzakelijk is. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft [Y.] een advies van Dr. [C.], tandarts te [vestigingsplaats 1.] (hierna: “tandarts [C.]”), d.d. 17 maart 2010 overgelegd (prod. 11 mva). Op dit kennelijk op voorhand aan [X.] toegezonden stuk heeft [X.] al gereageerd in zijn memorie van grieven (randnummer 14).
4.7.2. Het hof oordeelt als volgt. [Y.] heeft jegens [X.] een onrechtmatige daad gepleegd en is verplicht de dientengevolge door [X.] geleden schade te vergoeden. Het betreft een aansprakelijkheid gebaseerd op schuld, welke aansprakelijkheid voortvloeit uit de wet (art. 6: 162 BW). De door [Y.] overtreden norm – het recht op lichamelijke integriteit – beoogt nu juist te beschermen tegen (lichamelijk) letsel; [X.] vordert vergoeding van dergelijke schade.
Nu vaststaat dat [Y.] [X.] tegen diens mond heeft geslagen en dat er tanden uit de mond van [X.] zijn gevallen staat het causaal verband vast, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken. Weliswaar heeft [Y.] gesteld dat [X.] een slecht gebit heeft, maar dat maakt het voorgaande niet anders. Bij een onrechtmatige daad die bestaat uit het toebrengen van letsel wordt de schade op de voet van artikel 6:98 BW snel aan de dader toegerekend. Bovendien moeten de gevolgen van een door de persoonlijke predispositie van het slachtoffer bepaalde reactie op die daad in het algemeen als een gevolg van de onrechtmatige daad aan de dader worden toegerekend (Hoge Raad 8 februari 1985, NJ 1986, 137).
4.7.3. Hierna zal het hof – tegen het licht van hetgeen hiervoor in r.o. 4.7.2 is overwogen – de verschillende schade-onderdelen en de daartegen gevoerde verweren voorzover die het causaal verband bestrijden, bespreken.
€ 1.853,84; niet vergoede tandartskosten
4.7.4. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [X.] een overzicht van vergoede en niet vergoede tandartskosten overgelegd met daaropvolgend verschillende nota’s, overzichten van zijn verzekeraar en door hem bij zijn verzekeraar ingediende declaraties.
• € 49,20; [Y.] heeft erkend dat dit kosten zijn van de in mei 2005 aangebrachte partiële plaatprothese die niet aan [X.] door zijn verzekeraar zijn vergoed. Het causaal verband tussen deze kosten en de onrechtmatige gedraging van [Y.] is evident en is overigens ook niet door [Y.] gemotiveerd betwist. Dit bedrag is toewijsbaar;
• € 44,--; dit bedrag heeft blijkens de omschrijving op de factuur d.d. 13 december 2005 betrekking op “periodiek preventief onderzoek” en tweemaal “bitewing foto”. [Y.] heeft betwist dat die kosten verband houden met zijn handelwijze op 5 mei 2005. Gelet op deze betwisting, op genoemde omschrijving op de factuur en op het feit dat [X.] niet heeft weersproken dat de tandheelkundige conditie van zijn gebit slecht is, had het op de weg van [X.] gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom deze kosten aan [Y.] zouden zijn toe te rekenen. Nu [X.] dit niet heeft gedaan is dit bedrag niet toewijsbaar.
• € 900,65; dit zijn de kosten van de later aangebrachte etsbrug. Anders dan [Y.] lijkt te betogen is voor het aannemen van causaal verband niet vereist dat de kosten verband houden met een behandeling die medisch noodzakelijk was. Het gaat er om dat sprake is van het in r.o. 4.7.2 genoemde, op artikel 6:98 BW gebaseerde verband. Naar het oordeel van het hof is daarvan sprake. Het enkele feit dat [X.] er voor was gewaarschuwd dat de etsbrug tengevolge van zijn parodontale conditie en het bespelen van een blaasintrument los zou kunnen raken, doorbreekt niet eerdergenoemd causaal verband. Van belang hierbij zijn de aard van [Y.]’s aansprakelijkheid (mishandeling) en de aard van de overtreden norm (vgl. r.o. 4.7.2). Verder zijn de kosten van de etsbrug te beschouwen als kenmerkende gevolgen van de onrechtmatige gedraging van [Y.]. Anders gezegd: het ondanks het geschetste risico verkiezen van een etsbrug boven een uitneembare voorziening is, mede gelet op de omstandigheid dat [X.] als hobby aan blaasinstrument bespeelt, redelijkerwijs toe te rekenen aan de gedraging van [Y.]. De kosten hiervan zijn dan aan [Y.] toe te rekenen.
• Hetzelfde geldt ten aanzien van de posten € 9,70, € 12,12, € 19,40 en € 12,12 (totaal € 53,43); blijkens de omschrijving op de onderliggende facturen houden deze kosten verband met het opnieuw vastzetten van de etsbrug en het vastzetten van gegoten restauratie.
• € 16,35; deze kosten zien op de behandeling van een parodontaal abces. [Y.] heeft het causaal verband tussen deze kosten en zijn handelwijze op 5 mei 2005 betwist. Gelet hierop en op het type behandeling had het op de weg van [X.] gelegen om gemotiveerd aan te geven waarom deze kosten aan [Y.] zouden zijn toe te rekenen. [X.] heeft dat niet gedaan. Het bedrag is niet toewijsbaar.
• € 790,30; dit zijn de kosten van de later aangebrachte frame-prothese. Dit is niet door [Y.] betwist voor zover het een bedrag van € 685,-- betreft. Dit houdt verband met het advies van tandarts [C.], die heeft gesteld dat van de op de frame-prothese betrekking hebbende nota enkel een bedrag van € 685,-- ziet op die prothese. Ook al zouden de extracties nodig zijn geweest vanwege de slechte parodontale conditie van [X.], zoals [C.] stelt, dan doet dat er niet aan af dat die kosten als een gevolg van de mishandeling aan [Y.] toegerekend moeten worden. Gelet hierop, op het feit dat de betreffende nota (dd. 5 mei 2006, factuurnr [factuurnummer]) enkel betrekking lijkt te hebben op het aanbrengen van de frame-prothese (zo zijn de in rekening gebrachte extracties op dezelfde datum als de frontopstelling verricht) en op de brief van de betrokken tandarts [D.] d.d. 2 juli 2009 waarin hij bevestigt dat het noodzakelijk was enige kiezen te verwijderen voor het plaatsen van de frameprothese, acht het hof het verweer van [Y.] op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Het bedrag van € 790,30 is geheel toewijsbaar.
4.7.5. Het voorgaande betekent dat van het gevorderde bedrag van € 1.853,84 een bedrag van (€ 49,20 + € 900,65 + € 53,43 + € 790,30 = ) € 1.793,58 zal worden toegewezen.
€ 6.750,--; toekomstige tandartskosten
4.7.6. [X.] heeft ter onderbouwing van deze post verwezen naar het bij memorie van grieven overgelegde advies van mr. Drs. [E.], tandarts te [vestigingsplaats 2.], (hierna: “tandarts [E.]”) d.d. 26 januari 2010. Tandarts [E.] begroot hierin de kosten van het aanbrengen van drie implantaten met drie kronen op € 7.500,--. Omdat zijn verzekeraar per jaar maximaal € 750,-- vergoedt, vordert [X.] het verschil van € 6.750,--.
[Y.] heeft betwist dat een implantaatbehandeling noodzakelijk zal zijn en heeft betoogd dat de kosten daarvan niet op hem kunnen worden verhaald, nog afgezien van het feit dat de begrote € 7.500,-- zien op drie verloren gegane tanden, terwijl element 12 reeds op 5 mei 2005 ontbrak, aldus [Y.]. Hij heeft verder verwezen naar het advies van tandarts [C.], waar deze opmerkt dat de aangebrachte frame-prothese een goede en definitieve oplossing is en dat het de vraag is of implantaten wel geïndiceerd zijn, gelet op de slechte parodontale dentitie van [X.]. Ook heeft [Y.] er op gewezen dat tandarts [E.] blijkens zijn brief niet persoonlijk de parodontale situatie van [X.] heeft onderzocht en toen een implantaat geïndiceerd achtte (gelet op het door [Y.] gevoerde verweer neemt het hof aan dat in randnummer 66 mva, laatste volzin, abusievelijk het woordje “niet” is weggevallen).
4.7.7. Zoals eerder is overwogen is het voor het aannemen van het causale verband niet vereist dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd medisch gezien noodzakelijk waren. Nietttemin is gelet op [Y.]’s gemotiveerde betwisting het causaal verband tussen deze toekomstige kosten en [Y.]’s onrechtmatig handelen naar het oordeel van het hof nog niet voldoende komen vast te staan. Gelet op die betwisting bestaat immers twijfel omtrent de mogelijkheid van het plaatsen van implantaten bij [X.]. De begroting van tandarts [D.] is niet gedateerd, zodat onduidelijk is of deze aansluit bij de huidige dentale conditie van [X.]. Verder blijkt uit het advies van tandarts [E.] inderdaad niet dat hij zelf de dentale conditie van [X.] heeft onderzocht en op basis daarvan implantaten geïndiceerd heeft geacht. Bovendien heeft [Y.], voortbouwend op het advies van tandarts [C.], gemotiveerd betoogd dat de aangebrachte frame-prothese een goede en definitieve oplossing is. [X.] heeft daartegen aangevoerd dat de levensduur van een frame-prothese beperkt is en dat ook deze vervangingskosten voor vergoeding in aanmerking dienen te komen. Zo is dus evenmin zeker dat implantaten de voorkeur verdienen boven een frame-prothese en ook niet of een dergelijke prothese na enige tijd weer dient te worden vervangen.
4.7.8. Gelet op het voorgaande heeft het hof behoefte aan voorlichting door een onafhankelijke tandarts. Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige de volgende vragen te stellen:
1. Is het door de mishandeling op 5 mei 2005 ontstane tandletsel zodanig dat implantaten moeten worden aangebracht? Wilt u bij het antwoord op deze vraag de omstandigheid betrekken dat [X.] blaasmuzikant is?
2. Is het aanbrengen van implantaten, gelet op de parodontale conditie van het gebit van [X.], mogelijk?
3. Indien het antwoord op vraag 2 bevestigend luidt: is de voorziening in de vorm van de aangebrachte frame-prothese, mede gelet op het zijn van blaasmuzikant van [X.], een even goed alternatief?
4. Indien het antwoord op vraag 3 bevestigend luidt: dient een frame-prothese na zekere tijd te worden vervangen en zo ja aan welke periode dient dan in het algemeen te worden gedacht?
5. Kunt u nagaan of gebitselement 12 op 5 mei 2005 reeds ontbrak dan wel na extractie met een spalk is teruggeplaatst?
6. Indien implantaten geïndiceerd zijn: welke kosten brengt die behandeling redelijkerwijs mee?
7. Indien een frame-prothese geïndiceerd is en vraag 4 bevestigend wordt beantwoord: wat zijn redelijke kosten van vervanging?
8. Welke overige opmerkingen acht u van belang?
Partijen kunnen zich bij akte uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Het hof gaat er voorshands van uit dat de benoeming van één deskundige volstaat. Voorts kunnen partijen suggesties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
Omdat de aansprakelijkheid van [Y.] voor de door [X.] geleden schade vaststaat is het hof voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van [Y.] te brengen.
4.7.9. [X.] heeft gesteld (mvg p. 14) dat hij kan aantonen dat gebitselement 12 na een extractie middels een spalk is teruggeplaatst. [X.] dient de door hem bedoelde schriftelijke stukken bij de in r.o. 4.7.8 genoemde akte over te leggen.
4.8.1. [X.] heeft € 1.243,-- aan immateriële schade gevorderd en dit bedrag onderbouwd met een verwijzing naar de ANWB Smartengeldgids.
[Y.] heeft aangevoerd dat hij geen oogmerk had om [X.] letsel toe te brengen, zodat [X.] geen recht heeft op smartengeld. Verder heeft [Y.] betoogd dat [X.] al vóór 5 mei 2005 last had van stress en psychische spanningen.
4.8.2. Anders dan [Y.] stelt, hoeft het feit dat de aansprakelijke persoon geen oogmerk had om schade toe te brengen geen beletsel te zijn voor de toekenning van immateriële schade. Artikel 6: 106 lid 1 sub b BW noemt immers ook de mogelijkheid van immateriële schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft. De vraag of [Y.] op 5 mei 2005 het oogmerk had aan [X.] lichamelijk letsel toe te brengen behoeft dus geen beantwoording.
4.8.3. Bij de bepaling of en zo ja tot welk bedrag [X.] immateriële schade heeft geleden speelt – wederom – ook de aard van de aansprakelijkheid en de aard van de aan [Y.] verweten gedraging een rol. De klap of vuistslag tegen de mond van [X.] kan [Y.] volledig worden verweten. De gevolgen voor [X.] waren aanzienlijk; diverse tandheelkundige behandelingen en problemen bij het uitoefenen van zijn hobby: het bespelen van een blaasinstrument. Daarenboven is het een algemene ervaringsregel dat een mishandeling als de onderhavige schrik en pijn veroorzaakt.
4.8.4. Gelet op het voorgaande en op het in de ANWB Smartengeldgids genoemde geval waarbij [X.] aansluiting heeft gezocht, welk geval inderdaad voldoende overeenkomsten vertoont met de onderhavige casus, hetgeen ook niet door [Y.] is betwist, acht het hof het gevorderde bedrag aan immateriële schadevergoeding toewijsbaar.
4.9. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
verwijst de zaak naar de rol van 26 juli 2011 voor akte aan de zijde van [X.] met het in r.o. 4.7.8 en 4.7.9 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Huijbers-Koopman, H.A.W. Vermeulen en M.A. Wabeke en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2011.