GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak: 10 mei 2011
Zaaknummer: HV 200.080.670/01
Zaaknummers eerste aanleg: 155427/FT-RK 10.660 en 155428/FT-RK 10.661
in de zaak in hoger beroep van:
[X.], en [Y.],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [X.] respectievelijk [Y.],
hierna tezamen te noemen: appellanten,
advocaat: mr. J.W. Rauh.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Maastricht van 11 januari 2011.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 19 januari 2011, hebben appellanten ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende appellanten alsnog ontvankelijk te verklaren en op hen de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 mei 2011.
Bij die gelegenheid zijn appellanten gehoord, bijgestaan door mr. J.W. Rauh.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brieven met elk één bijlage van de advocaat van appellanten d.dis 2 maart 2011 en 5 april 2011.
3.1. Appellanten hebben de rechtbank verzocht om ten aanzien van ieder van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaringen ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van appellanten blijkt een totale gezamenlijke schuldenlast van circa € 431.500,-. Daaronder bevindt zich een viertal schulden aan DSB financieringen ad circa € 322.200,- in totaal. Uit genoemde verklaringen blijkt dat het minnelijke traject niet is gestart.
3.2. Bij vonnis waarvan beroep zijn appellanten in hun verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
3.3. De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
3.3.1. Uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw blijkt dat in het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage een met redenen omklede verklaring dient te worden opgenomen dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. In hetzelfde artikellid, onder h, is bepaald dat verzoeker moet aangeven welke buitengerechtelijke regeling hij heeft aangeboden aan zijn schuldeisers, de reden waarom die niet is aanvaard en met welke middelen hij de regeling zou hebben kunnen nakomen als die wel was aanvaard.
Op 13 oktober 2010 hebben appellanten een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Bij brief d.d. 2 november 2010 heeft de griffie van de rechtbank aan appellanten ingevolge het bepaalde in artikel 287 lid 1 Fw een hersteltermijn van een maand geboden om de in of bij het verzoekschrift ontbrekende stukken – een verklaring als hiervoor bedoeld – over te leggen.
3.3.2. Op 25 november 2010 hebben appellanten de rechtbank bericht dat het minnelijk traject niet is geslaagd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er weliswaar een minnelijk traject is verricht, maar dat eerst op 9 november 2010 een minnelijk akkoord is aangeboden aan de schuldeisers. Hieruit volgt dat bij het indienen van het verzoekschrift op 13 oktober 2010 er geen minnelijk traject was verricht, hetgeen betekent dat het verzoekschrift reeds om die reden niet in behandeling kan worden genomen, nu er een deugdelijk minnelijk traject moet zijn doorlopen vooraleer er een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan worden gedaan. Het verzoek voldoet derhalve niet aan de gestelde eisen en kan dus niet in behandeling worden genomen.
3.4. Appellanten kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn van hiervan in hoger beroep gekomen. Appellanten zijn van mening dat zij ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en voorts dat deze verzoeken dienen te worden toegewezen. Appellanten hebben daartoe in hun beroepschrift, zoals desgevraagd toegelicht ter zitting, het volgende aangevoerd.
3.4.1. Volgens appellanten dient de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. Appellanten verwijzen daarbij naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, LJN: BK4947. Appellanten menen derhalve ontvankelijk te zijn in hun hoger beroep.
3.4.2. Voorts menen appellanten dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het inleidend verzoek nu, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, er een minnelijk traject heeft plaatsgevonden en de ontbrekende gegevens binnen de geboden hersteltermijn zijn aangeleverd. Uit artikel 287 lid 2 Fw blijkt immers dat een schuldenaar alleen niet-ontvankelijk wordt verklaard indien er na de hersteltermijn nog steeds gegevens ontbreken. De rechtbank gaat ten onrechte uit van de datum waarop het verzoekschrift is ingediend, terwijl de datum waarop de hersteltermijn verliep als uitgangspunt dient te worden genomen. Het zou, zo stellen appellanten, anders zinloos zijn een hersteltermijn te bieden, als de binnen deze termijn binnengekomen stukken toch niet in de beoordeling zouden worden betrokken.
3.4.3. Voorts miskent de rechtbank volgens appellanten dat de ontbrekende gegevens – waaruit blijkt dat er een minnelijk traject heeft plaatsgevonden – alsnog zijn aangeleverd en derhalve geacht moeten worden deel uit te maken van het verzoekschrift.
3.4.4. De rechtbank heeft ten overvloede overwogen dat het minnelijk traject zonder meer onvoldoende zou zijn geweest om tot een inhoudelijke beoordeling van het verzoekschrift te komen, aan welke overweging de rechtbank – volgens appellanten ten onrechte – ten grondslag heeft gelegd dat de brieven aan schuldeisers zijn verstuurd op 9 november 2010 en dat er op 25 november 2010 aan de rechtbank kenbaar is gemaakt dat het minnelijk traject niet is geslaagd.
3.4.4.1. Volgens appellanten blijkt uit de wetsgeschiedenis niet dat het aanschrijven van schuldeisers een absolute voorwaarde is om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Uit de wetsgeschiedenis blijkt huns inziens dat een minnelijke regeling beproefd moet worden. Indien op voorhand of na ontvangst van een aantal reacties van schuldeisers blijkt dat het akkoord niet zal worden bereikt en dit ook deugdelijk en gemotiveerd is verklaard zoals vereist in artikel 285 Fw, is daarmee voldaan aan hetgeen de wetgever heeft beoogd, ongeacht de termijn die verstrijkt tussen het aanbieden van een akkoord en het trekken van de conclusie dat een minnelijk traject niet is geslaagd. Indien de rechtbank van oordeel is dat appellanten de reacties van alle schuldeisers hadden moeten afwachten, kunnen appellanten de rechtbank daarin niet volgen.
3.4.4.2. Bovendien blijkt volgens appellanten uit de tekst van de wet – meer specifiek het woord ‘indien’ in artikel 285 lid 1 aanhef en onder h Fw – dat een buitengerechtelijke schuldregeling niet verplicht is.
3.4.5. Ter zitting hebben appellanten verklaard dat de kans van slagen van het minnelijk traject nihil is. De DSB bank heeft drie hypotheken op de woning van appellanten. Appellanten zijn veelvuldig in overleg getreden met deze schuldeiser, maar duidelijk is geworden dat de DSB bank niet akkoord is gegaan of zal gaan met een regeling in der minne.
Nu de rechtbank appellanten een hersteltermijn heeft geboden om alsnog de ontbrekende stukken in het geding te brengen, hebben zij – hoewel zij de uitkomst daarvan al konden vermoeden – alsnog het minnelijk traject gestart.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3.5. Allereerst dient te worden beoordeeld of appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. Het hof komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
3.5.1. Conform het arrest van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010, LJN: BK4947, waarnaar appellanten in hun beroepschrift hebben verwezen, dient de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank te worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek waartegen conform artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat.
3.6. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat appellanten ontvankelijk zijn in hun hoger beroep.
Ontvankelijkheid inleidend verzoek
3.7. Vervolgens dient te worden beoordeeld of appellanten ontvankelijk zijn in het inleidend verzoek. Het hof komt daaromtrent tot de volgende beoordeling.
3.7.1. Zonder een met redenen omklede verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen, dan wel een met redenen omklede verklaring dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling geen enkel redelijk doel dient nu de kans van slagen van het minnelijk traject nihil is, kan de schuldsaneringsregeling niet van toepassing worden verklaard (artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw).
3.7.2. Anders dan appellanten is het hof van oordeel dat bedoeld traject voltooid moet zijn vóórdat de schuldenaar verzoekt om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof meent voor deze opvatting steun te vinden in de wettekst. Immers, uit artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw volgt dat in het verzoekschrift of in een daarbij te voegen bijlage de verklaring als hiervoor bedoeld, dient te zijn opgenomen.
3.7.3. Ook de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging die op 1 januari 2008 in werking is getreden, biedt steun voor de opvatting van het hof. Belangrijke doelstelling van die wetswijziging was beperking van de toestroom tot de schuldsaneringsregeling door het stellen van scherpere toelatingscondities, die de wetgever zag als: ’een manier om de schuldenaar te dwingen om tot het uiterste te gaan om te trachten een minnelijke regeling te bereiken’ en ‘Het mag geen geruststellende waarschijnlijkheid worden, laat staan een vanzelfsprekendheid, dat men met een rudimentair verzoekschrift wel toegelaten zal worden tot de schuldsaneringsregeling.’ (Kamerstukken 29 942, nr. 3, p. 5 sub 8). Even later stelt de wetgever: ‘Dit past in het beleid strenger te zijn aan de poort van de Wsnp en die alleen te openen voor schuldenaren die er klaar voor zijn, die een minnelijke procedure doorlopen hebben…’ (Kamerstukken 29 942, nr. 3, p.14).
3.7.4. Uit het voorgaande volgt tevens dat, anders dan appellanten hebben aangevoerd, de hersteltermijn ex artikel 287 lid 2 Fw, er niet toe dient om appellanten alsnog een termijn te bieden om de mogelijkheden van een regeling in den minne te beproeven, maar om stukken over te leggen waaruit blijkt dat de schuldenaar - alvorens deze zich tot de rechtbank heeft gewend met een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling - er niet in is geslaagd met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen of dat hem duidelijk is geworden dat de kans van slagen van het minnelijk traject nihil is. Het hof volgt appellanten daarom niet in hun stelling dat het zinloos is om een hersteltermijn te geven.
3.7.5. Bij het beroepschrift heeft de advocaat van appellanten de inleidende verzoeken ex artikel 284 Fw overgelegd. Uit de bij deze verzoekschriften behorende verklaringen ex artikel 285 lid 1 (Fw) blijkt dat geen minnelijk traject is gestart. Het hof stelt vast dat beide verklaringen in het geheel niet met redenen zijn omkleed.
3.7.6. Het hof overweegt dat de rechtbank appellanten in eerste aanleg nog in de gelegenheid heeft gesteld om stukken in het geding te brengen waaruit zou blijken dat zij een deugdelijk minnelijk traject hebben doorlopen. Nu appellanten, geen met redenen omklede verklaring hebben overgelegd dat het beproeven van een buitengerechtelijke schuldregeling geen enkel redelijk doel dient en zij eerst na de indiening van de verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling een minnelijk akkoord hebben aangeboden aan hun schuldeisers, heeft de rechtbank appellanten naar het oordeel van het hof terecht en op de goede gronden niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken.
3.8. Het vorenstaande laat overigens onverlet dat met het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid de bevoegdheid om opnieuw een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling te doen niet verloren gaat. (Conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 15 april 2010, LJN: BM8083).
3.9. Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.A. Pouw, C.E.M. Renckens en E.K. Veldhuijzen van Zanten en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2011.