ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-00246
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging naheffingsaanslag BPM wegens schending van het communautair evenredigheidsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag BPM die was opgelegd aan een belanghebbende die in Nederland woont en de Nederlandse nationaliteit heeft. De belanghebbende had een personenauto gehuurd van een Belgische verhuurder en werd door de inspecteur van de Belastingdienst aangeslagen voor BPM, omdat hij het voertuig in Nederland had gebruikt zonder de belasting te voldoen. De belanghebbende maakte bezwaar tegen de naheffingsaanslag, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Hierop volgde een beroep bij de Rechtbank, die de uitspraak van de inspecteur bevestigde. De belanghebbende ging vervolgens in hoger beroep bij het Hof.

Het Hof oordeelde dat de gewijzigde wet BPM niet voorziet in een heffing waarbij rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst op het moment van gebruik van de openbare weg in Nederland. Dit leidt tot een schending van het communautair evenredigheidsbeginsel en een belemmering van het vrij verkeer van diensten, zoals bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de naheffingsaanslag, en verklaarde het hoger beroep van de belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de proceskosten, die in totaal op € 1.299,50 werden vastgesteld. De belanghebbende kreeg ook het griffierecht van € 374 vergoed.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de wetgever om een belastingheffing te creëren die in overeenstemming is met het communautaire evenredigheidsbeginsel, en bevestigt dat de belastingrechter de naheffingsaanslag niet kan handhaven in de huidige vorm. Beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Derde meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00246
Uitspraak op het hoger beroep van
De heer X,
wonende te Y,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 februari 2010, nummer AWB 09/3388, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Douane Noord van de rijksbelastingdienst,
te Z,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 16 maart 2009 onder aanslagnummer 0000.00.000/00.0.0000 naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd naar een bedrag van € 28.812. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 244. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 december 2010 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Belanghebbende is woonachtig in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2. Op 28 april 2005 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende met een personenauto van het merk A, met een Belgisch kenteken XXX 000 van de openbare weg (in Nederland) gebruik heeft gemaakt. Voor deze personenauto is geen aangifte voor de BPM gedaan noch BPM voldaan.
2.3. Op 9 mei 2005 is aan belanghebbende een waarschuwing BPM toegezonden en is hij op de hoogte gebracht van de regelgeving betreffende de Wet op de belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM).
2.4. Op 28 november 2006 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende wederom met de onder 2.2 vermelde personenauto van de openbare weg (in Nederland) gebruik heeft gemaakt. Ter zake van voornoemde constatering is belanghebbende aangemerkt als verdachte van een strafrechtelijk strafbaar feit en is dienaangaande op 13 december 2006 een proces-verbaal opgemaakt. Aan vorengenoemde constatering zijn verder geen gevolgen verbonden in afwachting van Europeesrechtelijke jurisprudentie.
2.5. Op 10 februari 2009 is door de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende wederom met een personenauto van de openbare weg (in Nederland) gebruik heeft gemaakt. Ditmaal met een B, met voertuigidentificatienummer -------- en met Belgisch kenteken XXX 111 (hierna: de personenauto. Voor deze personenauto is geen aangifte voor de BPM gedaan noch BPM voldaan.
2.6. De personenauto werd door belanghebbende gehuurd van C N.V. te D te België.
2.7. De Inspecteur heeft de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd in verband met het onder 2.5 vermelde gebruik van de openbare weg.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd in verband met strijdigheid met artikel 49 van het EG-verdrag (nu: artikel 56 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie)?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur hieraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, dat beoordeeld naar nationaal recht de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Nu niet is gebleken dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuist juridisch uitgangspunt zal het Hof partijen hierin volgen.
4.2. Niet in geschil is dat de personenauto aan belanghebbende ter beschikking staat uit hoofde van een huurovereenkomst met een in België gevestigde verhuurder.
4.3. Belanghebbende heeft gesteld dat de naheffingsaanslag vernietigd moet worden, omdat de heffing van BPM in onderhavige situatie in strijd is met het vrij verkeer van diensten als bedoeld in artikel 49 van het EG-verdrag.
4.4. De onder 4.3 vermelde stelling van belanghebbende is juist. In de beschikking van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: HvJ EU) van 29 september 2010, C-91/10, VAV-Autovermietung GmbH oordeelde het HvJ EU dat de Wet BPM die in Nederland wonende of gevestigde personen, die hoofdzakelijk in Nederland een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruiken, verplicht, vanaf de aanvang van het gebruik van een motorvoertuig op het Nederlandse wegennet, tot betaling van het volledige bedrag van de betrokken belasting zonder rekening te houden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig en met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet een wettelijke regeling is waarbij een belasting wordt geheven die niet evenredig is aan de gebruiksduur van genoemd voertuig in Nederland. Het HvJ EU overweegt voorts dat hieraan niet af doet dat uit de Wet BPM volgt dat het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van dit gebruik zonder rente wordt terugbetaald. Aldus is de Wet BPM in betreffende situatie in strijd met een vrij verkeer van diensten als bedoeld in de artikelen 49 tot en met 55 EG-verdrag.
4.5. De (per 1 februari 2007 gewijzigde) Wet BPM voorziet niet in een heffing van BPM, waarbij vóór of ten tijde van de aanvang van het gebruik van de openbare weg in Nederland rekening wordt gehouden met de duur van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik ervan op het Nederlandse wegennet. Alsdan moet gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 november 2008, 40597bis, LJN: BG4211 de conclusie zijn dat de belastingrechter de naheffingsaanslag niet in overeenstemming kan brengen met eerder bedoeld gebruik of duur. Hieruit volgt dat in verband met schending van het communautaire evenredigheidsbeginsel de naheffingsaanslag moet worden vernietigd. Het is aan de wetgever om te voorzien in een heffing van de BPM, die strookt met het communautaire evenredigheidsbeginsel.
4.6. De in geschil zijnde vraag moet bevestigend worden beantwoord.
Slot
4.7. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.8. Nu de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar bij de Inspecteur, de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 161 (waarde per punt) x 1 (punten) x 1 (gewicht van de zaak) = € 161.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 322 (waarde per punt) x 1 (punten) x 1,5 (gewicht van de zaak) = € 483.
Het Hof stelt de vergoeding voor de kosten van het hoger beroep, eveneens mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op € 437 (waarde per punt) x 1 (punten) x 1,5 (gewicht van de zaak) = € 655,50.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. Nu de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur worden vernietigd, dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 respectievelijk € 224 te worden vergoed.
5. Beslissing
Het Hof:
* vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
* verklaart het bij de Rechtbank tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
* vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
* vernietigt de naheffingsaanslag,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar alsmede in de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.299,50, en
* gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 374 vergoedt.
Aldus gedaan op: 28 januari 2011 door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.