ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ2184

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
HD 200.018.931
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens disproportionele voorlopige hechtenis in strafzaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [A.] tegen de Staat der Nederlanden, waarin [A.] schadevergoeding vordert voor de disproportionele duur van zijn voorlopige hechtenis. [A.] werd op 10 juni 2004 aangehouden op verdenking van diefstal en heeft tot 26 november 2004 in voorlopige hechtenis gezeten, terwijl hij uiteindelijk tot een gevangenisstraf van slechts één maand werd veroordeeld. [A.] stelt dat de Staat het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden door hem 169 dagen in voorlopige hechtenis te houden, wat hij als onterecht en onnodig beschouwt. Hij vordert een schadevergoeding van € 13.110,-, gebaseerd op het aantal dagen dat hij onterecht in voorlopige hechtenis heeft gezeten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.018.931
arrest van de vijfde kamer van 5 april 2011
in de zaak van
[A.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. G.A.J.M. Niederer,
tegen:
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.M. Bitter,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 oktober 2008 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht gewezen vonnis van 30 juli 2008 tussen appellant - [A.] - als eiser en geïntimeerde – de Staat - als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 123541 HA ZA 07-948)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [A.] twee grieven aangevoerd, zes producties overgelegd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van zijn vordering.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft de Staat onder overlegging van één productie de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [A.] strekken ten betoge dat de rechtbank de vordering ten onrechte heeft afgewezen.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
a. [A.], geboren op [geboortedatum] 1960, is op 10 juni 2004 in de gemeente Heerlen aangehouden op verdenking van diefstal van een diepvriesmaaltijd. Hij is op diezelfde dag in verzekering gesteld (prod. 1 inl. dagvaarding). [A.] heeft vervolgens tot en met 26 november 2004 in voorlopige hechtenis gezeten.
b. Bij dagvaarding van 11 juni 2004 is [A.] gedagvaard voor de politierechter te Maastricht tegen de zitting van 17 juni 2004 (prod. 1 cva), waarbij hem vier feiten te laste zijn gelegd, te weten genoemde diefstal, het zich niet op vordering van de rechthebbende aanstonds verwijderen uit een woning, bedreiging een vernieling. De politierechter heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Maastricht.
c. De (meervoudige kamer van de) rechtbank Maastricht heeft psychiatrische rapportage noodzakelijk geacht onder meer naar de vraag of deelname van [A.] aan het SOV-programma een bijdrage kan leveren aan de oplossing van betrokkene’s verslavingsproblematiek, aan diens terugkeer in de maatschappij en de beëindiging van de recidive. De rechter-commissaris heeft op 9 augustus 2004 drs. A.F.J.M. Zwegers tot deskundige benoemd met bepaling (onder meer) dat het onderzoek moet zijn beëindigd voor de zitting van 3 september 2004 (prod. 2 mvg).
d. Op de zitting van 3 september 2004 heeft de officier van justitie schorsing gevorderd van het onderzoek ter terechtzitting omdat de rapportage van de deskundige nog niet voorhanden was. De rechtbank heeft daarop het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst, doch niet langer dan drie maanden.
Het op diezelfde zitting gedane verzoek van [A.] het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang op te heffen heeft de rechtbank afgewezen (prod. 3 mvg).
e. Ter terechtzitting van 26 november 2004 heeft de rechtbank het onderzoek hervat.
Het door de officier van justitie op die zitting gedane verzoek om het onderzoek ter terechtzitting andermaal te schorsen heeft de rechtbank toegewezen, nu de rapportage van de deskundige nog niet voorhanden was.
Het door [A.] op die zitting gedane verzoek het bevel tot voorlopige hechtenis met onmiddellijke ingang op te heffen heeft de rechtbank toegewezen (prod. 4 mvg).
f. De deskundige Zwegers heeft op 3 december 2004 zijn rapport uitgebracht (prod. 5 mvg).
g. Ter terechtzitting van 14 december 2004 heeft de rechtbank het onderzoek hervat en bij vonnis van 28 december 2004 is [A.] veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand voor de genoemde diefstal, het zich niet op vordering van de rechthebbende aanstonds verwijderen uit een woning en vernieling. [A.] is vrijgesproken van de bedreiging.
Aan [A.] is niet opgelegd de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, voorzien in artikel 38m Sr.
4.2. [A.] vordert in dit geding wegens schadevergoeding betaling van een bedrag van € 13.110,-, vermeerderd met wettelijke rente daarover vanaf 16 juni 2007.
4.2.1. [A.] legt daaraan ten grondslag dat hij 169 dagen in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht (van 10 juni 2004 tot 26 november 2004), terwijl hij veroordeeld is tot een gevangenisstraf van de duur van één maand. [A.] concludeert dat het verschil van 139 dagen uiterst disproportioneel is, dat hij die dagen onnodig in voorlopige hechtenis heeft gezeten en dat de Staat daarvoor aansprakelijk is omdat de Staat daarmee heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De schade bedraagt 139 x € 95,- per dag = (volgens [A.]) € 13.110,-.
4.3. Bij vonnis van 30 juli 2008 heeft de rechtbank de vordering van [A.] afgewezen.
4.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A.] in dit geval zelf het nadeel heeft te dragen van het feit dat hij buitenproportioneel méér dagen in voorlopige hechtenis heeft gezeten (feitelijke straf) dan de maand waartoe hij is veroordeeld (opgelegde straf).
4.5. In de toelichting op de tegen dit oordeel gerichte grieven stelt [A.] zich op het standpunt dat dit nadeel mede door de Staat moet worden gedragen.
Ter onderbouwing van dit standpunt voert [A.] het volgende aan:
a. De duur van de voorlopige hechtenis is door talmen van de Staat (het Openbaar Ministerie) nodeloos en zonder reden verlengd. Eerst op 9 augustus 2004 is een deskundige benoemd, deze heeft pas medio september 2004 een eerste activiteit ondernomen om tot een onderzoek te geraken en het OM heeft zijn toezichthoudende taak niet behoorlijk nageleefd aangezien het OM niets heeft ondernomen om de deskundige tot (enige) spoed te manen.
b. [A.] kon van zijn kant de duur van de voorlopige hechtenis niet beïnvloeden. De mogelijkheden die er voor hem waren om de voorlopige hechtenis te doen eindigen, heeft hij benut. [A.] heeft bovenbedoeld nadeel dan ook niet op de koop toe genomen.
c. Bij [A.] was er bovendien geen sprake van een verslaving die het volgen van een “SOV-traject” rechtvaardigde. [A.] was niet drugsafhankelijk, maar bleek uitsluitend afhankelijk te zijn van alcohol. Uit het strafdossier van [A.] blijkt niet dat [A.] verslaafd was en blijkt evenmin dat [A.] zich schuldig maakte aan het plegen van drugsafhankelijke delicten.
4.6. Het hof oordeelt als volgt.
4.7. In HR 13 oktober 2006, NJ 2007, 432 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.6.5. (……)
Het gelijkheidsbeginsel, waarvan het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten een verschijningsvorm is, rechtvaardigt niet de gewezen verdachte wiens onschuld niet uit de uitspraak of het strafdossier blijkt op het punt van de schadevergoeding op dezelfde wijze te behandelen als andere burgers, ten aanzien van wie niet een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27 Sv. is gerezen. Indien een dergelijk vermoeden wel is gerezen, moet het tot het normale maatschappelijke risico van een verdachte worden gerekend dat de feiten en omstandigheden die tot dat vermoeden aanleiding hebben gegeven in een strafrechtelijke procedure worden onderzocht en ook overigens tot optreden van politie en justitie leidt.”
En voorts:
6.1.4. (…..) Uit hetgeen hiervoor in 3.6 is overwogen volgt dat de vordering aan de hand van het gebleken-onschuld-criterium moet worden beoordeeld. Voorts is hiervoor in 3.6.5 geoordeeld dat daarnaast voor toepassing van het égalité-beginsel geen grond bestaat ten aanzien van een voormalige verdachte ten aanzien van wie uit het vrijsprekende vonnis of uit het strafdossier niet van de onschuld is gebleken. De afwijzing van de vordering inzake de HCS-zaak kan dan ook zelfstandig worden gedragen door het oordeel dat van de onschuld van X. niet is gebleken.”.
4.8. Nu ten aanzien van [A.] niet van diens onschuld is gebleken, doch, integendeel, uit het strafvonnis van 28 december 2004 blijkt dat hij (met uitzondering van de bedreiging) de ten laste gelegde diefstal heeft begaan, bestaat er geen grond voor toepassing van het “égalité-beginsel”. Voorzover [A.] zijn vordering hierop doet steunen, moet die
vordering, gelet op voormeld arrest van de Hoge Raad, worden afgewezen en falen de grieven.
4.9. Voor zover het standpunt van [A.] tevens aldus moet worden begrepen dat de Staat ook overigens onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld op grond van het door [A.] gestelde handelen en/of nalaten van het Openbaar Ministerie en/of de deskundige gedurende zijn voorlopige hechtenis, is het hof van oordeel dat de door [A.] gestelde feiten en omstandigheden die conclusie niet wettigen, nu niet is voldaan aan de vereisten die daarvoor volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gelden en die door de Staat zijn vermeld in de conclusie van antwoord punt 3.1., respectievelijk memorie van antwoord punt 2.1. Datzelfde geldt voor zover [A.] met de onder rov. 4.5. sub c vermelde stellingen wil betogen dat de strafrechter de voorlopige hechtenis ten onrechte heeft laten voortduren tot 26 november 2004.
Ook daarom kunnen de grieven geen doel treffen.
4.10. Nu de grieven falen, dient het beroepen vonnis te worden bekrachtigd en dient [A.] te worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De gevorderde wettelijke rente over die kosten zal het hof, conform vaste rechtspraak van het hof, toewijzen met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis d.d. 13 maart 2008, waarvan beroep;
veroordeelt [A.] in de kosten van dit geding, welke kosten, voor zover aan de zijde van de Staat gevallen tot op heden worden begroot op € 422,- wegens griffierecht en op € 894,- wegens salaris van de advocaat, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit arrest;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.L.J. Bod, E.J. van Sandick en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 april 2011.