3.3.Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de nieuwbouwwoning vóór of op 1 januari 2007 niet gereed was. De oplevering heeft pas plaatsgevonden op 7 februari 2007. Op die datum heeft belanghebbende ook pas de sleutels gekregen. Het meerwerk aan de woning (keuken, badkamer, oprit, tuinaanleg en dergelijke) heeft na 7 februari 2007 plaatsgevonden. De woning verkeerde op 1 januari 2007 in een staat, aldus belanghebbende, dat sprake was van een woning in aanbouw. Om al deze redenen geldt in het onderhavige geval, aldus belanghebbende, dat de waarde van de woning moet worden bepaald aan de hand van artikel 17, lid 4, van de Wet WOZ. Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij, in het geval het Hof hem in dit standpunt volgt, akkoord gaat met een waardering conform zijn subsidiaire standpunt van € 336.500, zijnde het bedrag van de koop/aanneemsom.
4. De verweerder, op wie te dezen de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde weerspreking van belanghebbende, niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de nieuwbouwwoning eind december 2006 bouwkundig gereed en bewoonbaar was. De enkele stelling dat een inspecteur van de werkeenheid Bouw- en woningtoezicht een plaatsopneming zou hebben gedaan op 28 december 2006, is daartoe onvoldoende.
5. Het onder 4 gegeven oordeel en het aldaar overwogene leidt het Hof tot de gevolgtrekking dat de heffingsambtenaar bij het vaststellen van de waarde in het economische verkeer van de nieuwbouwwoning op de waardepeildatum 1 januari 2005 is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en daarom niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast van de op € 358.000 vastgestelde waarde.
6. Belanghebbende heeft de door hem ter zitting verdedigde waarde van € 336.500 onderbouwd met een verwijzing naar de voor dat bedrag op 28 februari 2006 gesloten koop- aanneemovereenkomst. Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er hiermee in geslaagd aannemelijk te maken dat de op de grond van artikel 17, lid 4, WOZ vast te stellen waarde van de nieuwbouwwoning op de waardepeildatum
1 januari 2005, gerekend naar de staat waarin deze zich op die datum bevond, in ieder geval niet meer heeft bedragen dan
€ 336.500. Het Hof stelt derhalve de bestreden waarde vast op genoemd bedrag.
7. Gelet op het vorenstaande, behoeven de overige in hoger beroep aangevoerde grieven geen behandeling meer.
Ten aanzien van het griffierecht
8. De gemeente Woudrichem dient aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 39 en € 107 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
9. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
10. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 644 en voor het hoger beroep bij het Hof eveneens op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is € 644, derhalve in totaal op
€ 1.288.
11. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, voorzitter, G.J. van Muijen en N. van Beelen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 december 2009.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 december 2009.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.