ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2719

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/02776
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beschikking terugkeerreserve en de rol van de Inspecteur

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juni 2007 uitspraak gedaan in een beroep van de belanghebbende, X, tegen de beschikking van de Inspecteur betreffende de terugkeerreserve. De belanghebbende had in 2004 bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de Inspecteur, die de terugkeerreserve had vastgesteld op een negatief bedrag van € 17.530. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur onvoorwaardelijk had aangeboden overeenstemming te bereiken over de hoogte van de terugkeerreserve, en dat de belanghebbende er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat deze hoogte definitief zou worden vastgesteld. Het Hof stelde vast dat de Inspecteur geen voorwaarden had verbonden aan zijn aanbod en dat de belanghebbende volledig had vertrouwd op de berekening van de Inspecteur. Het Hof vernietigde de bestreden uitspraak, wijzigde de beschikking en bepaalde de terugkeerreserve op een bedrag van negatief € 17.530. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en werd het griffierecht van € 37 vergoed aan de belanghebbende. De uitspraak werd op 21 juni 2007 aan partijen verzonden, met de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 04/02776
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende), tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst / Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de beschikking terugkeerreserve van 30 maart 2004, kenmerk XXXX00/000/0000.00.000.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 31 mei 2007 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. drs. A, verbonden aan Belastingadviesbureau B te C, als gemachtigde van de belanghebbende, alsmede de heer mr. D, namens de Inspeteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 14 juni 2007, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- wijzigt de beschikking in dier voege, dat de terugkeerreserve nader wordt bepaald op een bedrag van negatief € 17.530,=,
- gelast dat aan de belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,=,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.207,50, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
De gronden
1. De Inspecteur heeft in zijn brief van 30 januari 2003 aan de gemachtigde van de belanghebbende het volgende geschreven:
'Omdat de eenmanszaak op het overgangstijdstip toch met een terugkeerreserve geconfronteerd wordt acht ik het wenselijk om hieromtrent vooraf overeenstemming te bereiken. Ik heb hiervan zelf een berekening gemaakt (zie bijlage). Ik zal de bijlage hieronder nader toelichten.
(...)
De terugkeerreserve heb ik berekend op -/- € 17.530. Omdat geen afrekening plaatsvindt van de a.b.-claim (dit is niet mogelijk omdat deze claim negatief is) is dit bedrag 50% van de (negatieve) algemene reserve van de vennootschap. De algemene reserve op het overgangstijdstip bedraagt immers -/- € 46.599 + €11.540 (boekwinst activa) = -/- € 35.059. Dit is ook in overeenstemming met de ratio van de terugkeerreserve: het omzetten van een a.b.-claim in een winstclaim.
Ik zou u graag willen verzoeken aan te geven of u zich kunt vinden in de berekende hoogte van de terugkeerreserve. (...)'.
2. In antwoord op vorenbedoelde brief van 30 januari 2003 heeft de gemachtigde van de belanghebbende bij brief van 4 februari 2003 het volgende geantwoord:
'Met de door u berekende terugkeerreserve kan ik mij verenigen, temeer daar hetgeen onder de bepalingen bij F.3. van het door u gerefereerde Besluit is vermeld bijna onleesbaar is.'.
3. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur bij zijn voormelde brief van 30 januari 2003 onvoorwaardelijk, welbewust en weloverwogen aangeboden overeenstemming te bereiken omtrent, in ieder geval, de hoogte van de terugkeerreserve op € 17.530,=. De belanghebbende heeft in reactie hierop bij brief van 4 februari 2003 zich onvoorwaardelijk verenigd met deze hoogte van de terugkeerreserve. Mitsdien hebben partijen overeenstemming bereikt omtrent de hoogte van de terugkeerreserve en mocht de belanghebbende erop vertrouwen dat de Inspecteur de terugkeerreserve op € 17.530,= zou vaststellen.
4. De Inspecteur heeft in § 5.2.3 van het verweerschrift primair aangevoerd, dat partijen op 30 januari 2003 en 4 februari 2003 in de vooronderstelling waren dat de standaardvoorwaarden zouden worden vastgesteld door de eenheid B/CPP van de rijksbelastingdienst en dat om die reden de Inspecteur de terugkeerreserve niet definitief kon bepalen. In desbetreffende paragraaf heeft de Inspecteur geschreven dat tevens in aanmerking moet worden genomen dat sprake is van een gecompliceerde problematiek, die niet van algemene bekendheid was en die op 30 januari 2003 nog niet definitief was uitgekristalliseerd.
5. Zoals eerder overwogen is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in voormelde brief van 30 januari 2003 onvoorwaardelijk heeft aangeboden overeenstemming te bereiken omtrent, in ieder geval, de hoogte van de terugkeerreserve op € 17.530,=. In dit oordeel ligt besloten dat de Inspecteur aan zijn aanbod niet de voorwaarde heeft verbonden, dat deze hoogte van de terugkeerreserve instemming zou krijgen van de eenheid B/CPP van de rijksbelastingdienst. Anders dan de Inspecteur betoogt - althans zo verstaat het Hof hem - behoefde de belanghebbende er redelijkerwijs ook niet vanuit te gaan dat voor de vaststelling van de terugkeerreserve de instemming van de eenheid B/CPP van de rijksbelastingdienst nodig zou zijn, omdat gelet op het bepaalde in artikel 3:54a, vijfde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 de bevoegdheid tot deze vaststelling toekomt aan de Inspecteur. Evenmin had de belanghebbende op grond van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2001, nr. CPP2001/3176M, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/156 aanleiding te vooronderstellen dat voor de vaststelling van de terugkeerreserve de instemming van de eenheid B/CPP van de rijksbelastingdienst nodig zou zijn, omdat ook in dat besluit ervan wordt uitgegaan dat de bevoegdheid tot deze vaststelling toekomt aan de Inspecteur. Voorts geldt dat juist omdat sprake is van een gecompliceerde problematiek, die begin 2003 niet van algemene bekendheid was en die toen nog niet definitief was uitgekristalliseerd de belanghebbende er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat de Inspecteur de hoogte van de terugkeerreserve in overleg met de belanghebbende definitief wilde vaststellen. Gelet op de onder 2 vermelde reactie heeft de belanghebbende volledig vertrouwd op de berekening van de Inspecteur en hij mocht dit, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs ook doen.
6. In de conclusie van dupliek heeft de Inspecteur nog verdedigd, dat de terugkeerreserve rechtstreeks voortvloeit uit de standaardvoorwaarden en de belanghebbende had moeten begrijpen dat de terugkeerreserve niet definitief kon worden vastgesteld.
7. Nu op 4 februari 2003, zijnde het moment waarop de belanghebbende bij brief het door de Inspecteur voorgestelde bedrag aan terugkeerreserve accepteerde, de standaardvoorwaarden nog niet waren gepubliceerd - dat is eerst geschied bij besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 februari 2003, nr. CPP2002/3267M, onder meer gepubliceerd in BNB 2003/165 - behoefde de belanghebbende er redelijkerwijs niet op bedacht te zijn, dat deze standaardvoorwaarden mogelijkerwijs invloed zouden kunnen hebben op de hoogte van de terugkeerreserve.
8. Voor het geval dat aangenomen zou moeten worden dat met de brieven van 30 januari 2003 en 4 februari 2003 een vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen heeft de Inspecteur in § 5.2.3 van het verweerschrift subsidiair aangevoerd, dat een nieuwe overeenkomst tussen de belanghebbende en de Inspecteur tot stand is gekomen. De Inspecteur betoogt dienaangaande dat de belanghebbende door aanvaarding van de standaardvoorwaarden een nieuwe overeenkomst heeft gesloten, welke nieuwe overeenkomst in de plaats treedt van de vorenbedoelde vaststellingsovereenkomst.
9. In de 'akkoordverklaring standaardvoorwaarden geruisloze terugkeer' van 27 januari 2004, behorende bij de op de voet van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 afgegeven beschikking van 27 januari 2004 (hierna: artikel 14c-beschikking) en door de belanghebbende ondertekend op 30 januari 2004, heeft de belanghebbende het volgende vermeld:
'P.S. Zie de brief van belastingadviesbureau B d.d. 29-01-'04 aan [Hof: de behandelend ambtenaar].'.
10. In de vorenvermelde brief van 29 januari 2004 van de gemachtigde van de belanghebbende aan de Inspecteur is het, voor zover te dezen relevant, het volgende vermeld:
'In goede orde heb ik uw brief van 27 januari jl., als reactie op mijn schrijven van 7 mei 2003, inzake hierboven vermelde kwestie ontvangen.
Mijn korte en krachtige reactie op de inhoud is, dat ik mij niet kan verenigen met uw uitleg en mij dan ook tot het uiterste zal verzetten tegen de binnenkort door u af te geven beschikking.
(...)
Ik wacht met belangstelling de door u af te geven beschikking af, maar kan u op voorhand meedelen niet accoord te zullen gaan met het door u thans aangegeven bedrag [Hof: aan terugkeerreserve].
Teneinde de geruisloze terugkeer niet te frustreren heb ik de akkoordverklaring ter ondertekening doorgestuurd naar cliënt. Ten overvloede deel [Hof: ik] u daarbij mee dat standaardvoorwaarde 14 niet aanvaard wordt en dat zonodig een beroepsprocedure daarover opgestart zal worden.'.
11. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard met zijn onder 10 vermelde brief geen bezwaar te hebben willen aantekenen namens E B.V. tegen de artikel 14c-beschikking. Tevens heeft de gemachtigde van de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard de standaardvoorwaarden namens de belanghebbende te hebben willen aanvaarden om de faciliteit doorgang te kunnen laten vinden, doch daarbij nadrukkelijk niet heeft willen berusten in het nader door de Inspecteur berekende bedrag aan terugkeerserve. Gelet op dit laatste en op de tweede en derde onder 10 geciteerde volzin uit de brief van 29 januari 2004 heeft naar het oordeel van het Hof de belanghebbende met de onder 9 vermelde akkoordverklaring en de onder 10 vermelde brief het bij hem, onder 3 bedoelde, door de Inspecteur opgewekte vertrouwen uitdrukkelijk niet prijsgegeven. Mitsdien dient de onder 8 vermelde stelling van de Inspecteur te worden verworpen.
12. Uit al het vorenoverwogene volgt, dat de beschikking nader dient te worden vastgesteld op een bedrag van negatief € 17.530,=. Alle overige geschilpunten en alle overige stellingen van partijen behoeven geen behandeling meer.
Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan de belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed.
De proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 1.207,50.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, voorzitter, N. van Beelen en V.M. van Daalen-Mannaerts, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2007.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 21 juni 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht.
d. de gronden van het beroep in cassatie
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.