1. De Rechtbank heeft, na te hebben overwogen dat de bewijslast met betrekking tot de vastgestelde waarde op de ambtenaar rust, geoordeeld dat de door de ambtenaar genoemde referentie-objecten niet, althans niet zonder nadere motivering, vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak en daaraan de conclusie verbonden dat de ambtenaar onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dan wel onvoldoende heeft gemotiveerd op grond waarvan de ambtenaar voornoemde referentie-objecten als zodanig heeft opgevoerd. Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat de belanghebbende de door hem verdedigde waarde evenmin aannemelijk heeft gemaakt. Op deze gronden heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de ambtenaar opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het gestelde in de uitspraak van de Rechtbank.
2. Het hof stelt voorop dat daar waar een heffingsambtenaar er niet in slaagt de door hem verdedigde waarde van een onroerende zaak in beroep voldoende aannemelijk te maken, de rechter zelf - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht of na gebruikmaking van overige onderzoeksbevoegdheden - moet komen tot een vaststelling van de waarde. (HR 6 oktober 2006, nr. 41.037, BNB 2007/28). Terugwijzing van de zaak naar de bezwaarfase behoort in beginsel niet plaats te vinden, tenzij de belanghebbende in zijn processuele belangen zou worden geschaad als de rechter zelf in de zaak voorziet. De enkele omstandigheid dat de desbetreffende uitspraak op bezwaar niet of onvoldoende is gemotiveerd, levert in beginsel onvoldoende grond op voor het oordeel dat de belanghebbende door het achterwege blijven van terugwijzing in zijn processuele belangen zou worden geschaad.
3. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval afgeweken zou moeten worden van het hiervoor omschreven uitgangspunt, zijn gesteld noch gebleken. De Rechtbank had zelf in de zaak moeten voorzien.
4. De bestreden uitspraak moet daarom worden vernietigd. Met toepassing van artikel 27o van de Algemene wet inzake rijksbelastingen zal het Hof doen wat de Rechtbank had behoren te doen en de juistheid van de door de ambtenaar vastgestelde waarde beoordelen en zo nodig opnieuw vaststellen.
5. De ambtenaar heeft de door hem verdedigde waarde onderbouwd door verwijzing naar een drietal referentieobjecten en de weergave van een aantal kwantitatieve objectgegevens van die referentieobjecten en de onroerende zaak in een door hem overgelegde matrix. De juistheid van deze objectgegevens wordt op zichzelf bezien niet betwist. Voorts is gesteld noch gebleken dat de kwalitatieve objectgegevens van de onroerende zaak in betekenende mate afwijken van die van de referentieobjecten, zij het dat de uitstraling van de objecten niet gelijk is.
6. Met de ambtenaar is het hof van oordeel dat de thans in de matrix bij het hoger beroepschrift genoemde referentieobjecten van alle in de onderhavige procedure tot dusverre genoemde objecten het meest geschikt zijn om de waarde van de onroerende zaak op te baseren. Weliswaar verschillen deze thans gebruikte objecten nog aanzienlijk van de onroerende zaak, maar met die verschillen kan bij de waardebepaling rekening worden gehouden. In het bijzonder is in dit verband van belang dat het object B-straat 1, anders dan de onroerende zaak, niet vrijstaand is, hetgeen - naar moet worden aangenomen - een niet onaanzienlijke neerwaartse invloed heeft op de waarde van dat object. Verder is gesteld noch gebleken dat er buiten de in de onderhavige procedure reeds genoemde objecten, referentiegegevens beschikbaar zijn die beter geschikt zijn als basis voor de waardevaststelling van de onroerende zaak. Het Hof zal daarom zijn waardeoordeel baseren op de gegevens die vermeld staan in de hiervoor genoemde matrix.
7. Uitgaande van de in de eerdergenoemde matrix weergegeven objectgegevens van de onroerende zaak en de referentieobjecten, en van het overgelegde fotomateriaal, is het hof van oordeel dat de ambtenaar de door hem verdedigde waarde voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
8. Belanghebbende betoogt nog dat de ambtenaar is strijd gehandeld heeft met de waarderingsinstructies van de Waarderingskamer. Dit betoog kan belanghebbende echter niet baten, omdat deze instructies slechts richtlijnen van een toezichthoudend orgaan zijn, en derhalve geen beleidsregels in de zin van artikel 4:81 Awb. Het gestelde niet naleven van deze richtlijnen kan daarom niet leiden tot vernietiging van het waarderingsbesluit of de uitspraak op bezwaar.