ECLI:NL:GHSHE:2006:AY1212

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
20-002590-03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in hoger beroep wegens onvoldoende bewijs en schending van het recht op een eerlijk proces

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 juli 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda. De verdachte was eerder veroordeeld voor het subsidiair tenlastegelegde feit van heling, maar heeft in hoger beroep vrijspraak gekregen. Het hof oordeelde dat de veroordeling niet kon steunen op verklaringen van getuigen die de verdediging niet had kunnen ondervragen, wat in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verdachte had weliswaar een zekere feitelijke betrokkenheid erkend, maar het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor schuldige betrokkenheid bij de tenlastegelegde feiten. De verklaringen van de medeverdachten, die belastende verklaringen hadden afgelegd, konden niet worden gebruikt voor het bewijs omdat zij zich op hun verschoningsrecht beriepen en niet door de verdediging konden worden ondervraagd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten, waarbij het ook het bevel tot voorlopige hechtenis opheft. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijk proces en de noodzaak van voldoende bewijs voor een veroordeling.

Uitspraak

Parketnummer: 20-002590-03
Uitspraak : 3 juli 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Breda van 4 april 2003 in de strafzaak met parketnummer 02-001046-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
wonende te [woonplaats], [adres],
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Vught - Nieuw Vosseveld 1 HVB te Vught.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de eerste rechter zal bevestigen, bij welk vonnis de verdachte is vrijgesproken van het onder 1 primair, onder 2 primair en onder 3 primair ten laste gelegde en terzake van het onder 1 subsidiair, onder 2 subsidiair en onder 3 subsidiair ten laste gelegde is veroordeeld tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest naar de maatstaf van twee uur per dag, alsmede tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, voorwaardelijk, met twee jaar proeftijd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
PRO MEMORIE.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Aan de verdachte wordt verweten, kort gezegd, het medeplegen van diefstal van een partij lederen huiden te Waalwijk, subsidiair het medeplegen van heling van deze partij lederen huiden alsmede het medeplegen van diefstal van een tweetal bestelbussen te Waalwijk, subsidiair het medeplegen van heling van deze bestelbussen (met welke bestelbussen het gestolen leder zou zijn vervoerd), alles gepleegd in de periode van 3 –4 november 2002.
De verdachte heeft de tenlastegelegde feiten ontkend.
Twee medeverdachten, de broers [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben bij de politie de verdachte belastende verklaringen afgelegd.
De genoemde [medeverdachten 1+2] zijn op verzoek van de verdediging opgeroepen als getuige en zijn ook op de terechtzitting van het hof verschenen, maar zijn daar niet ondervraagd kunnen worden omdat zij zich hebben beroepen op een verschoningsrecht. [medeverdachte 2] heeft aangevoerd dat zijn strafzaak, waarin hij van onder meer dezelfde feiten wordt verdacht als in de onderhavige zaak, nog niet onherroepelijk is afgedaan. [medeverdachte 1] heeft aangevoerd dat weliswaar zijn aandeel strafrechtelijk is afgedaan, maar dat hij als broer van de medeverdachte [medeverdachte 2] niet hoeft te verklaren. Het hof heeft in beide gevallen het beroep op het verschoningsrecht erkend.
Het hof overweegt als volgt.
De voorhanden zijnde bewijsmiddelen zijn niet toereikend voor het bewijs dat de verdachte betrokken was bij de primair ten laste gelegde diefstal van het leder en de bedrijfsbussen. Daarvan moet hij derhalve worden vrijgesproken.
Wat betreft de subsidiair tenlastegelegde heling heeft de verdachte wel een zekere feitelijke betrokkenheid erkend, maar geen schuldige betrokkenheid. Hij heeft verklaard dat hij niet wist noch begreep noch moest begrijpen dat de goederen van diefstal afkomstig waren.
Dat hij schuldig betrokken was – in de zin van opzet- of schuldheling - kan naar het oordeel van het hof slechts worden afgeleid uit de verklaringen van de [medeverdachten 1+2], afgelegd bij de politie.
De [medeverdachten 1+2] zijn echter, ondanks het verzoek van de verdediging, in geen enkel stadium van het proces rechtstreeks door de verdediging ondervraagd kunnen worden.
Het enkele feit dat een getuige niet kan worden gehoord omdat deze zich met vrucht beroept op een verschoningsrecht staat niet in de weg aan het gebruik voor het bewijs van een eerder door die getuige bij de politie afgelegde verklaring.
Er zijn in deze zaak niettemin andere gronden die zich verzetten tegen het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van de [medeverdachten 1+2].
Het is naar het oordeel van het hof in strijd met het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) indien een veroordeling uitsluitend of in beslissende mate wordt gebaseerd op verklaringen van getuigen die de verdediging, ondanks haar verzoek daartoe, niet heeft kunnen ondervragen. Voor een veroordeling is dan ander bewijsmateriaal nodig dat een directe bevestiging inhoudt van de tenlastegelegde betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit (vgl. EHRM 10 november 2005, NJ 2006, 239 inzake Bocos-Cuesta tegen Nederland).
Aangezien het overige bewijsmateriaal, afgezien van de verklaringen van de [medeverdachten 1+2], onvoldoende directe bevestiging inhoudt van de schuldige betrokkenheid van de verdachte bij de subsidiair tenlastegelegde feiten, mogen de bedoelde verklaringen van de [medeverdachten 1+2] niet worden gebruikt voor het bewijs van deze feiten. Het hof zal de verdachte ook hiervan vrijspreken.
Het hof merkt in dit verband nog op dat het aanhouding van de zaak in afwachting van een onherroepelijke afdoening van de strafzaak tegen [medeverdachte 2] niet langer opportuun acht, gelet op verdachtes recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.
Gelet op de vrijspraak heeft de verdachte geen belang meer bij zijn verzoek tot het horen van getuigen met betrekking tot de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Heft op het - reeds op 13 februari 2003 geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. M.A. Wabeke en mr. G.D. Noordijk,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.W. Looijmans, griffier,
en op 3 juli 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G.D. Noordijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.