BELASTINGKAMER
Nr. 98/02111
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Z (hierna aan te duiden als: de verweerder) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1997 onder aanslagnummer 0000 een aanslag in de baatbelasting A-B 1997 van de Gemeente Z opgelegd ten bedrage van ƒ 19.704,60, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de verweerder is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 80,= (€ 36,30).
De verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 17 september 2004 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de verweerder.
1.4. Belanghebbende en de verweerder hebben ieder te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7. Het hof, nadien van oordeel zijnde dat het onderzoek niet volledig is geweest, heeft met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) besloten het onderzoek te heropenen. De griffier heeft daarvan bij brief van 14 februari 2005 partijen schriftelijk in kennis gesteld. Daarbij heeft het hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.8. Het hof heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. In de bestemmingsplannen "A-B" en "A-B 2e fase" is opgenomen een van oorsprong agrarisch gebied dat bestemd werd voor bewoning. Het bestemmingsplan "A-B" is vastgesteld door de Raad van de gemeente C (hierna: de Raad) bij besluit van 24 februari 1983 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (hierna: GS) bij besluit van 8 februari 1984. In dit bestemmingsplan is voorzien in de ontwikkeling van het noordelijk gedeelte van de woonlocatie A-B. Aan het zuidelijke gedeelte is in dit bestemmingsplan de bestemming "Agrarisch gebied zonder bebouwing" toegekend. Bij besluit van de Raad van juli 1991 is voorts voor het zuidelijke gedeelte van het gebied het bestemmingsplan A-B 2e fase vastgesteld, waarbij is voorzien in de bouw van 65 tot 70 woningen, in een periode van 7 jaren. Dit bestemmingsplan is goedgekeurd door GS bij besluit van 6 februari 1992.
2.2. Bij besluit van 16 juli 1992 (hierna: het bekostigingsbesluit) heeft de Raad van de Gemeente besloten:
a. Het gebied, waarin de onroerende zaken zijn gelegen, die geschikt of beter geschikt worden voor bebouwing of in een voordeliger positie zullen komen te verkeren als gevolg van de door de gemeente te treffen voorzieningen van openbaar nut ten behoeve van het bestemmingsplan A-B aan te duiden overeenkomstig de bij dit besluit behorende en gewaarmerkte kaart;
b. De voorzieningen, als bedoeld onder a. omvatten in ieder geval de volgende werken:
1. De aanleg binnen een exploitatiegebied van de hieronder vermelde werken:
a. het dempen van sloten en het verrichten van grondwerken met inbegrip van het egaliseren, ophogen en afgraven;
b. riolering, met inbegrip van bijbehorende werken;
c. wegen, parkeergelegenheden, pleinen, trottoirs, voet- en rijwielpaden, waterpartijen, watergangen, bruggen, tunnels en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen en kunstwerken verband houdende werken;
d. plantsoenen en andere groenvoorzieningen, waaronder begrepen de aanleg en inrichting van openbare speelplaatsen en speelweiden alsmede de sierende elementen welke rechtstreeks voortvloeien uit een juiste uitvoering van een verzorgd bestemmingsplan;
e. openbare verlichting en brandkranen met de nodige aansluitingen;
f. het verrichten van bodemonderzoek en -sanering, voor zover de daarmee verband houdende kosten niet op andere wijze kunnen worden verhaald;
g. het treffen van milieutechnisch noodzakelijke maatregelen en voorzieningen ter uitvoering van een bestemmingsplan;
h. alle overige werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor een doeltreffende aanleg van voorzieningen van openbaar nut;
2. De aanleg van de onder 1. vermelde werken buiten het exploitatiegebied voor zover deze werken direct dan wel indirect profijt opleveren voor de binnen het exploitatiegebied liggende onroerende zaken.
c. De mate waarin de kosten van de onder b. genoemde voorzieningen van openbaar nut via een bouwgrondbelasting zullen worden verhaald, vast te stellen op 100% van de kosten, zoals vermeld in de hierna onder d. opgenomen en gewaarmerkte indicatieve kostenbegroting, zulks onder de bij de latere bouwgrondbelastingverordening vast te stellen regels met betrekking tot onder meer de definitieve omvang en de verdeling van die kosten naar rato van het verkregen of te verkrijgen profijt over de binnen het onder a. genoemde gebied gelegen onroerende zaken voorzover die kosten niet via overeenkomst zijn voldaan;
* Ondergrond voorzieningen van openbaar nut f 220.000,--
* Aanleg van riolering en verharding - 1.300.000,--
* Aanleg openbare verlichting - 68.000,--
* Aanleg openbaar groen - 51.000,--
* Overige kosten - 921.000,--
Totaal f 2.560.000,--
e. De inhoud van dit besluit, naast de openbare bekendmaking, ter kennis te brengen aan de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de onroerende zaken, welke zijn opgenomen in het onder a. genoemde gebied."
Vorenaangehaalde bepalingen van het bekostigingsbesluit zijn bekendgemaakt in weekblad D van 23 juli 1992, welk blad huis aan huis wordt verspreid.
2.3. In maart 1997 is door de Raad van de Gemeente vastgesteld de Verordening Baatbelasting A-B 1997 (hierna: de verordening). In de verordening wordt onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. een onroerende zaak:
1 een gebouwd eigendom;
2 een ongebouwd eigendom;
3 een gedeelte van een onder 1 of 2 bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
(...)
b. het bestemmingsplan: het bestemmingsplan A-B (...) alsmede het gedeeltelijk hiervoor in de plaats getreden bestemmingsplan A-B 2e fase (...)
Artikel 2 Belastbaar feit
1 Onder de naam "baatbelasting A-B" wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de rode omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 april 1996 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.
2 De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten:
a. het verwerven c.q. beschikbaar stellen van onroerende zaken ten behoeve van de aanleg van voorzieningen van openbaar nut;
b. het verrichten van grondwerken met inbegrip van egaliseren, ophogen en afgraven van gronden voor de aanleg van voorzieningen van openbaar nut;
c. de aanleg van riolering met inbegrip van bijbehorende werken;
d. de aanleg van straten, wegen en andere rechtstreeks met de aanleg van deze voorzieningen verband houdende werken;
e. de aanleg van plantsoenen en andere openbare groenvoorzieningen;
f. de aanleg van openbare verlichting en brandkranen met de nodige aansluitingen;
g. de aanleg van parkeervoorzieningen c.q. -plaatsen.
Artikel 3 Belastingplicht
1 De belasting wordt geheven van degene die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
(...)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
1 De maatstaf van heffing is het aantal vierkante meters oppervlakte toegelaten bebouwing van de onroerende zaak vermenigvuldigd met de liggingsfactor zoals bedoeld in het vierde lid.
(...)
4 De liggingsfactor voor de op de in artikel 2 bedoelde kaart voorkomende onroerende zaken aangegeven in:
a. gele kleur is 0,5
b. witte kleur is 1,0
(...)
Artikel 5 Belastingtarief
De belasting bedraagt voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf f 109,47.
Artikel 7 Regeling inzake heffing in de vorm van een jaarlijkse belasting
1 In afwijking van het bepaalde in artikel 2 wordt op verzoek van de belastingplichtige de belasting geheven in de vorm van een jaarlijkse belasting gedurende maximaal 20 jaren. Het verzoek genoemd in de eerste volzin dient binnen zes weken na de dagtekening van de aanslag schriftelijk bij het college van burgemeester en wethouders te worden ingediend.
2 Het belastingjaar vangt aan op 1 april en eindigt op 31 maart.
(...)
Artikel 8 Wijze van heffing
De belasting wordt bij wijze van aanslag geheven.
Artikel 14 Inwerkingtreding en citeertitel
1 (...)
2 De datum van ingang van de heffing is 1 april 1997.
(...)".
De vorenaangehaalde artikelen zijn bekendgemaakt in het huis-aan-huisblad "D" van 2 april 1997, waarbij is aangegeven dat de verordening alsmede de daarbij behorende gewaarmerkte kaart voor een ieder ter inzage liggen bij de Afdeling Ruimtelijke Ordening en Economie.
Op 16 december 1997 heeft de Raad van de gemeente besloten tot wijziging van artikel 14 van de verordening. De datum van ingang van de heffing is toen gewijzigd in 1 januari 1998. Deze wijziging is bekend gemaakt in het huis-aan-huisblad "D" van 22 december 1997, waarbij is aangegeven dat de verordening ter inzage ligt op de afdeling financiën in het gemeentehuis en dat tegen betaling van een bedrag aan leges een afschrift daarvan is te verkrijgen.
2.4. De bij het bekostigingsbesluit geraamde kosten van de voorzieningen belopen ƒ 2.560.000,=. De definitieve kosten hebben ƒ 2.439.956.= bedragen.
2.5. Belanghebbende heeft het genot krachtens eigendom, bezit of
beperkt recht van de op het aanslagbiljet genoemde onroerende zaak. De onroerende zaak is gelegen in fase een van het exploitatiegebied.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
3.1.1. Is de verordening onverbindend omdat de voorzieningen voortvloeiend uit de eerste fase en de voorzieningen voortvloeiend uit de tweede fase van de exploitatie van het gebied niet als één samenhangend geheel kunnen worden beschouwd, terwijl in de verordening daarvan wel wordt uitgegaan?
3.1.2. Heeft de verweerder ten onrechte een bekostigingsbesluit vastgesteld, omdat de voorzieningen van de eerste fase geruime tijd voor het in artikel XXV van de Wet tot wijziging van diverse wetten in verband met vereenvoudiging van regelgeving en vergroting van gemeentelijke en provinciale beleidsvrijheid (hierna: de Wet) genoemde tijdstap van 26 juli 1992 waren in gebruik genomen dan wel voltooid?
3.1.3. Is de verordening onverbindend, omdat deze meer dan twee jaren na de voltooiing van de voorzieningen voortvloeiend uit het bestemmingsplan A-B 1e fase is vastgesteld?
3.1.4. Is de verordening onverbindend omdat de datum waarop wordt beoordeeld of de onroerende zaak gebaat is, is gelegen meer dan één jaar na voltooiing van de voorzieningen?
3.1.5. Is de onroerende zaak gebaat bij de voorzieningen die zijn getroffen in het kader van het bestemmingsplan A-B 2e fase?
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat de vragen 3.1.1 t/m 3.1.4 bevestigend moeten worden beantwoord en dat vraag 3.1.5 ontkennend moet worden beantwoord. De verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Er is sprake van twee afzonderlijke bestemmingsplannen. In de eerste fase van exploitatie was bovendien sprake van een geheel andere kostenopstelling dan in de tweede fase. Ik ben van mening dat geen sprake is van een samenhangend geheel van voorzieningen.
Ik trek in, na de door de ambtenaar gegeven toelichting tijdens deze zitting, de grief dat de verweerder onvoldoende concreet heeft aangegeven welke voorzieningen zijn gerealiseerd.
Voor het overige blijf ik bij hetgeen in de stukken is vermeld.
De voorzieningen behoeven niet in ieder detail te worden omschreven, zoals vermeld in de verordening is voldoende concreet. Het perceel waarop de onroerende zaken E-straat 9 en 9a zijn gebouwd was voorafgaand aan de aanleg van de voorzieningen al bebouwd en is als gevolg van die voorzieningen niet geschikt of beter geschikt voor bebouwing geworden, terwijl de voorzieningen zijn gerealiseerd in het kader van de totstandkoming van een woonlocatie.
3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de opgelegde aanslag.
De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Door de in 2.2. bedoelde bepalingen van het bekostigingsbesluit te publiceren in het weekblad "D" heeft de Gemeente naar het oordeel van het hof die bepalingen bekendgemaakt op de gebruikelijke wijze als bedoeld in artikel 273a, vierde lid, van de Gemeentewet zoals dat artikel ten tijde van die bekendmaking luidde. Het hof neemt hierbij in overweging dat het weekblad "D" huis aan huis wordt verspreid, voorts dat, naar de verweerder onweersproken heeft gesteld, andere verordeningen van de gemeente, met name verordeningen waarin strafbepalingen voorkomen, toentertijd ook op deze wijze ter kennis van het publiek werden gebracht en daarnaast dat, naar eveneens door de verweerder onweersproken is gesteld, aan alle betrokkenen een in een brief vervatte persoonlijke aankondiging van dit besluit is gedaan.
4.2. Belanghebbende betoogt in de eerste plaats dat de in fase één gerealiseerde voorzieningen niet een samenhangend geheel vormen met de in fase twee gerealiseerde voorzieningen, en dat een ander in het bijzonder volgt uit de omstandigheid dat voor elke fase een afzonderlijk bestemmingsplan is vastgesteld.
Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de exploitatie van een gebied in fasen wordt uitgevoerd nog niet met zich brengt dat geen sprake is van één samenhangend geheel van voorzieningen. Wel is van belang dat de in fasen tot stand gebrachte voorzieningen in hun onderlinge samenhang bezien als een geheel kunnen worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof heeft dienaangaande het volgende te gelden.
4.3. Blijkens de door de verweerder overgelegd kaarten behorend bij de afzonderlijke bestemmingsplannen omvatte het plangebied van het bestemmingsplan A-B (hierna ook: het plan eerste fase) tevens het plangebied behorend tot Bestemmingsplan A-B tweede fase (hierna ook: het plan tweede fase), met dien verstande dat aan het plangebied behorend tot het plan tweede fase in het plan eerste fase de bestemming agrarisch gebied zonder bebouwing is toegekend. Belanghebbendes stelling dat voor elke fase een afzonderlijk bestemmingplan is vastgesteld, waarmee hij naar het hof begrijpt bedoelt te stellen dat elke samenhang daarin ontbreekt, faalt gelet op de vorengenoemde omstandigheid dat het eerste plan het gebied van het tweede plan omvat.
4.4. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat de omstandigheid dat in het plan eerste fase aan het gebied behorend tot het plan tweede fase de bestemming agrarisch gebied is toegekend erop duidt dat in eerste instantie niet een exploitatie van het gehele gebied werd beoogd heeft het volgende te gelden.
In de toelichting van het bestemmingsplan A-B, pagina 14, is, voor zover van belang vermeld, onder Nieuwe plankapaciteit: "mede op aanwijzen van de provincie zijn in de oorspronkelijke opzet de volgende wijzigingen aangebracht: alleen dat deel van het plan dat binnen 10 jaar gerealiseerd kan worden is rechtstreeks en gedetailleerd voor woondoeleinden bestemd. Konform de suggestie in de adviesnota van de P.P.C. is het zuidelijk deel van het oorspronkelijk geplande woongebied nu overeenkomstig de bestaande situatie bestemd tot "Erf" en "Agrarisch gebied zonder bebouwing AGZ". Zoals door P.P.C. onder punt III. "financieel-ekonomische aspekten" wordt opgemerkt is het voordeel hiervan dat deze dure gronden voorlopig niet verworven hoeven te worden en deze hoge verwervingskosten dus ook niet onevenredig zwaar op de exploitatie drukken."
Uit de door de verweerder overgelegde verkavelingskaart dd 9-1-1978 blijkt voorts dat op die datum voor het in het plan eerste fase in eerste instantie als agrarisch gebied zonder woondoeleinden bestemde gebied woonstraten waren voorzien. Uit de door de verweerder overgelegde kaart dimensionering rioleringen dd oktober 1978 blijkt voorts dat op die datum voor wat betreft de riolering reeds rekening is gehouden met exploitatie van het plangebied van het plan tweede fase.
Het voorgaande brengt het hof tot het oordeel dat voordat met de realisatie van de voorzieningen een aanvang was genomen de Gemeente tot oogmerk had die voorzieningen tot stand te brengen in het gehele plangebied eerste fase, en dat de in het plan eerste fase gegeven bestemming agrarisch gebied van het latere plangebied tweede fase om de in de toelichting bij het plan 2e fase vermelde redenen was ingegeven en niet tot doelstelling had de realisatie van voorzieningen achterwege te laten.
4.5. De voorzieningen, zoals omschreven in artikel 2 lid 2 van de Verordening zijn alle tot stand gebracht in het profijtgebied, hetwelk zowel omvat het plangebied van het plan eerste fase als het plangebied van het plan tweede fase. De verweerder heeft naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat tussen de totstandbrenging van de in artikel 2 lid 2 van de verordening genoemde voorzieningen een zodanige samenhang bestaat dat sprake is van een in één gebied plaatsvindend samenhangend project. Het hof acht in dit kader aannemelijk de stelling van de verweerder dat bij de aanleg van de riolering in het noordelijke deel van het gebied rekening is gehouden met de toekomstige bouw van woningen in het zuidelijke deel van het gebied en dat bij de opzet en realisatie van de ontsluitingsstructuur van het gebied eveneens rekening is gehouden met de tweede fase van het plan.
Het hof acht voorts een periode van 13 jaar voor de uitvoering van een tweetal fasen van een project als het onderhavige niet zodanig lang, dat niet meer kan worden gesproken van één project.
De verweerder heeft aldus aannemelijk gemaakt dat de voorzieningen één samenhangend geheel vormen.
4.6. Ingevolge artikel XXV van de Wet dient voor voorzieningen waarvan de aanleg is aangevangen voor 26 juli 1992 en welke voorzieningen niet voor deze datum in gebruik zijn genomen dan wel zijn voltooid alsnog een bekostigingsbesluit te worden vastgesteld. De verweerder heeft gesteld en het hof heeft geen reden aan die stelling te twijfelen dat het geheel van voorzieningen eerst is voltooid op 13 april 1995. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat de voorzieningen van de eerste fase ruim voor 26 juli 1992 zijn voltooid is in dit verband niet van belang, nu moet worden aangesloten bij het tijdstip van voltooiing van het geheel van de voorzieningen. Gelet op het voorgaande heeft de verweerder terecht besloten tot vaststelling van het bekostigingsbesluit.
4.7. Het hof begrijpt belanghebbendes derde stelling aldus dat de verordening onverbindend moet worden verklaard omdat deze meer dan twee jaren na voltooiing van de in de eerste fase tot stand gebrachte voorzieningen is vastgesteld. Voor het antwoord op de vraag of de verordening is tot stand gebracht binnen twee jaren na voltooiing van de voorzieningen dient -anders dan belanghebbende betoogt- aangesloten te worden bij het moment waarop het geheel van de voorzieningen is voltooid, in het onderhavige geval 13 april 1995. Nu de verordening is vastgesteld op 27 maart 1997 is deze binnen de termijn van twee jaren als bedoeld in artikel 222, lid 3, van de Gemeentewet vastgesteld.
4.8. In artikel 2 van de Verordening is bepaald dat baatbelasting wordt geheven van die onroerende zaken die op 1 april 1996 zijn gebaat bij de in het tweede lid van dat artikel genoemde onroerende zaken. Ingevolge artikel 222, lid 3, van de Gemeentewet dient uiterlijk een jaar na voltooiing van de voorzieningen worden beoordeeld of de onroerende zaak is gebaat. Gelet op het tijdstip van voltooiing van de voorzieningen, 13 april 1995, heeft de verweerder met de onderhavige verordening het bepaalde in artikel 222, lid 3, van de Gemeentewet niet geschonden, zodat belanghebbendes grief faalt.
4.9. Voor zover belanghebbende betoogt dat zijn onroerende zaak niet is gebaat bij de voorzieningen die in de tweede fase zijn tot stand gebracht, faalt zijn grief. Belanghebbende miskent dat voor het antwoord op de vraag of een onroerende zaak is gebaat het geheel van voorzieningen in ogenschouw moet worden betrokken.
4.10. Belanghebbende heeft nog gesteld dat de onroerende zaken E-straat 9 en 9A wel gebaat zijn bij de tot stand gebrachte voorzieningen, maar niet in de heffing zijn betrokken.
Belanghebbende heeft niet betwist dat op vorengenoemde percelen voorafgaand aan de exploitatie van het gebied reeds woningen waren gebouwd, dat deze percelen ook waren aangesloten op riolering en dat de percelen reeds werden ontsloten naar de E-straat. Onder deze omstandigheden heeft de verweerder naar het oordeel van het hof terecht vastgesteld dat deze percelen bij de in artikel 2 lid 2 van de Verordening genoemde voorzieningen niet meer dan verwaarloosbaar zijn gebaat.
4.11. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot alle in geschil zijnde vragen aan de zijde van de verweerder, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 6 april 2006 door N. van Beelen, voorzitter, A.J. van Soest en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 april 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.