KvS
23 februari 2006
Rekestenkamer
Rekestnummer R200500715
GERECHTSHOF 'S-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
1. [naam appellante sub 1],
2. [naam appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
procureur mr. M.J.C. Zuurbier,
[naam betrokkene],
wonende te [woonplaats],
betrokkene,
procureur mr. F.H.M. van Oorschot,
mr. Franciscis Hendrikus Maria van Oorschot,
curator van betrokkene,
zichzelf in zijn hoedanigheid van procureur in rechte vertegenwoordigend.
Als belanghebbende is voorts aangemerkt [naam broer], broer van betrokkene.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 7 april 2005, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 6 juli 2005, hebben appellanten verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat primair de ondercuratelestelling van betrokkene wordt beëindigd en betrokkene onder bewind wordt gesteld met benoeming van appellanten als bewindvoerders, dan wel een onafhankelijke derde, niet zijnde mr. F.H.M. van Oorschot, althans subsidiair te bepalen dat mr. F.H.M. van Oorschot wordt ontslagen als curator van betrokkene onder benoeming van een nieuwe curator.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2005. Bij die gelegenheid is appellant sub 2, bijgestaan door mr. F.F.A.J.M. Haerkens-Wouters, alsmede de curator mr. Van Oorschot, gehoord. Voorts is mevrouw [Z.], moeder van appellanten, met toestemming van partijen ter zitting aanwezig geweest. Appellante sub 1 is, alhoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De heer [naam broer], belanghebbende, is niet ter zitting verschenen. Van de mondelinge behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt.
2.3. De heer [naam broer] is na afloop van de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld zijn standpunt met betrekking tot de onderhavige zaak kenbaar te maken. Bij brief van 5 december 2005 heeft drs. H.L.L.M. Sturm RA namens hem het hof medegedeeld dat hij van mening is dat de bestreden beschikking in stand dient te blijven en dat hij geen processtukken wenst te ontvangen. Hij zal niet in deze zaak verschijnen en zal zich evenmin laten vertegenwoordigen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting met gesloten deuren in eerste aanleg d.d. 15 maart 2005;
- de brief met bijlagen van de procureur van appellanten d.d. 25 juli 2005;
- de brief met bijlagen van de curator d.d. 26 september 2005;
- de brief met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 4 oktober 2005;
- de brief van drs. H.L.L.M. Sturm d.d. 5 oktober 2005;
- de brief met bijlage van de advocaat van appellanten d.d. 5 oktober 2005;
- de brief met bijlage van de procureur van de curator d.d. 14 oktober 2005;
- de brief van de procureur van appellanten d.d. 17 oktober 2005;
- de brief met bijlage van de procureur van de curator d.d. 14 november 2005;
- de brief van de curator d.d. 2 december 2005;
- de brief van drs. H.L.L.M. Sturm d.d. 5 december 2005;
- de brief van de advocaat van appellanten d.d. 16 december 2005;
- de brief met bijlagen van de advocaat van appellanten d.d. 19 december 2005;
- de brief van de curator d.d. 20 december 2005.
De brief met bijlage d.d. 12 januari 2006 van de procureur van appellanten en de brief d.d. 12 januari 2006 van de curator, heeft het hof bij de beoordeling buiten beschouwing gelaten nu in deze brieven ongevraagd alsnog informatie aan het hof is gezonden.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 29 oktober 2001 is betrokkene onder provisioneel bewind gesteld. Bij die beschikking heeft de rechtbank tevens een deskundigenonderzoek gelast om meer duidelijkheid te krijgen over de geestelijke gesteldheid van betrokkene. Bij beschikking van de rechtbank Breda van 17 december 2002 is betrokkene onder curatele gesteld, met de benoeming van mr. F.H.M. van Oorschot tot curator.
4.2. Appellanten, de kinderen van betrokkene, hebben bij verzoekschrift d.d. 7 december 2004 de rechtbank verzocht de ondercuratelestelling van betrokkene te beëindigen en betrokkene onder bewind te stellen met benoeming van appellanten als bewindvoerders, dan wel een onafhankelijke derde, niet zijnde mr. Van Oorschot, althans subsidiair verzocht mr. Van Oorschot te ontslaan als curator onder benoeming van een nieuwe curator. Bij beschikking van 7 april 2005 heeft de rechtbank de verzoeken afgewezen. Hiertegen komen appellanten in beroep.
4.3. Zij hebben daartoe drie grieven aangevoerd.
4.4.1. In grief 1 stellen appellanten zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, ondanks de nieuwe medische diagnose van betrokkene, juridisch sprake blijft van een ernstige (geestelijke) stoornis als bedoeld in artikel 1:378 lid 1 sub a BW, zodat een ondercuratelestelling nog steeds noodzakelijk is. Op het moment dat betrokkene onder curatele gesteld werd, was de daadwerkelijke diagnose van betrokkene nog niet bekend. Uit aanvullend neurologisch onderzoek is gebleken dat betrokkene niet aan een psychische stoornis, maar aan een neurologische ziekte Fronto-Temporale Dementie, ook wel de ziekte van Pick genoemd, lijdt. Door de erkenning van deze ziekte en de behandelmethode is de situatie van betrokkene stabiel gebleven. De minder ingrijpende beschermingsmaatregel van de onderbewindstelling wordt door appellanten als afdoende beschouwd.
4.4.2. Met betrekking tot de eerste grief oordeelt het hof als volgt.
4.4.2.1. De rechtbank heeft haar beslissing d.d. 17 december 2002 om betrokkene onder curatele te stellen gebaseerd op het deskundigenrapport van drs. W. Eland, zenuwarts, van 13 december 2001, het rapport van de Geestelijke Gezondheids Zorg Westelijk Noord Brabant (hierna: GGZ WNB) d.d. 1 juli 2002 en het aanvullend onderzoek van drs. W. Eland d.d. 8 oktober 2002. Uit de rapportages komt onder meer naar voren dat er bij betrokkene sprake is van geheugenstoornissen. Drs. Eland constateert dat de stemming, agressieregulatie, impulscontrole en het noodzakelijke zelfkritische vermogen van betrokkene inadequaat en gestoord zijn.
4.4.2.2. Blijkens het observatierapport van de Thuiszorg West-Brabant d.d. 2 oktober 2003 en de overgelegde behandelplannen van de GGZ WNB van na die datum is er sprake van een achteruitgang in de toestand van betrokkene. Thuiszorg spreekt van een duidelijk verslechtering in het zelfstandig functioneren van betrokkene. Volgens het behandelplan van 8 februari 2005 vertoont betrokkene dwangmatig en onaangepast gedrag en vertoont hij een achteruitgang op cognitief gebied. Dit stemt overeen met de prognose behorend bij de ziekte van Pick, te weten progressieve achteruitgang van cognitieve functies (zie de door appellanten overgelegde achtergrondinformatie over de ziekte van Pick). Er wordt uitgekeken naar andere woonruimte, waarbij gedacht wordt aan een verpleeghuis. Ter zitting hebben zowel de curator als appellant sub 2 bevestigd dat er sprake is van een achteruitgang. Op grond hiervan constateert het hof dat er geen sprake is van een stabiele situatie, zoals gesteld wordt in punt 9 van het beroepsschrift.
4.4.2.3. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat niet gebleken is dat er sprake is van een minder ernstige situatie dan ten tijde van de beslissing om betrokkene onder curatele te stellen. Uit de stukken en de verklaringen van appellant sub 2 en de curator ter zitting, is juist gebleken dat de situatie verergerd is.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in artikel 1:378 lid 1 BW, waardoor betrokkene niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Daaraan doet niet af dat aan de geestelijke stoornis van betrokkene een neurologische aandoening ten grondslag ligt. Uit de redactie van artikel 1:378 lid 1 sub a BW - 'geestelijke stoornis'- mag niet afgeleid worden dat een neurologische aandoening geen grond kan vormen voor een ondercuratelestelling. Deze opvatting is te beperkt. Het gaat er naar het oordeel van het hof om of er sprake is van een (geestelijke) stoornis die als gevolg heeft dat daardoor een behoorlijke waarneming van de belangen van de betrokkene door hem zelf onmogelijk is dan wel wordt bemoeilijkt. Dat dat in casu het geval is, volgt naar het oordeel van het hof meer dan voldoende uit de overgelegde rapportages en behandelplannen.
Grief 1 faalt.
4.5.1 In de tweede grief stellen appellanten dat de rechtbank hen ten onrechte niet- ontvankelijk heeft verklaard in hun verzoek om de curator te ontslaan. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat op grond van artikel 1:385 lid 1 sub d BW een curator enkel op eigen verzoek, op verzoek van de onder curatele gestelde, op verzoek van het Openbaar Ministerie of ambtshalve door de rechtbank wegens gewichtige redenen kan worden ontslagen. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de niet-ontvankelijkheid in strijd is met het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en in het bijzonder artikel 8 lid 2 EVRM. Appellanten vinden het onbegrijpelijk dat zij volgens de wet wel worden aangemerkt als derdebelanghebbenden in een verzoek tot beëindiging van de ondercuratelestelling of een verzoek tot omzetting van de curatele in een bewindstelling, maar vervolgens niet ontvankelijk zijn in een verzoek om de curator te ontslaan als deze zijn beroep niet goed verricht.
4.5.2. Het hof is van oordeel dat deze grief niet kan slagen op grond van het volgende.
4.5.2.1. Appellanten hebben hun stelling in het geheel niet nader onderbouwd, zodat de grief alleen al daarom faalt. Ten overvloede gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat appellanten bedoeld hebben te betogen dat het bepaalde in artikel 1:385 lid 1 sub d BW in strijd is met hun fundamentele recht op eerbiediging van hun familie- en gezinsleven of privé-leven.
Het hof is van oordeel dat de familieband tussen appellanten en betrokkene, gelet op het feit dat appellanten de kinderen van betrokkene zijn maar reeds lange tijd meerderjarig zijn en sinds lange tijd niet meer samenleven met betrokkene, onder het door artikel 8 EVRM beschermde privé-leven valt en niet (langer) onder het in dat artikel bedoelde gezinsleven. Artikel 8 EVRM garandeert het recht op het onderhouden van familiebanden. Een inbreuk op dat recht is ingevolge lid 2 van dat artikel slechts onder omstandigheden gerechtvaardigd.
Het hof is van oordeel dat de (on)mogelijkheid om het ontslag van de curator te verzoeken geen inbreuk op de door artikel 8 EVRM beschermde relatie tussen betrokkene en appellanten vormt. Niet gesteld, noch gebleken is immers dat de curator de relatie tussen betrokkene en appellanten op enigerlei wijze belemmert, of dat er anderszins inbreuk op deze familieband wordt gemaakt. De door appellanten aangevoerde redenen die tot het ontslag van de curator zouden moeten leiden hebben betrekking op de wijze waarop hij zijn functie uitoefent en op de verhouding die appellanten zelf met de curator hebben. Het hof acht dit evenwel in dit kader niet relevant. De curatele heeft primair tot doel de belangen van de onder curatele gestelde te waarborgen. Nu de belangen van de curandus voldoende gewaarborgd geacht worden te zijn met de mogelijkheid om een ambtshalve beslissing tot ontslag van de curator uit te lokken of via het Openbaar Ministerie een verzoek tot ontslag van de curator te doen, en appellanten geen zelfstandig, door artikel 8 EVRM beschermd, belang hebben bij een verzoek tot ontslag van de curator, is het hof van oordeel dat in dit geval artikel 1:385 lid 1 sub d BW geen inbreuk oplevert op een door artikel 8 EVRM beschermd recht van appellanten.
Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat appellanten niet ontvankelijk zijn in hun verzoek tot ontslag van de curator.
4.5.3. In hun derde grief stellen appellanten dat de rechtbank zich ambtshalve ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling door de curator en verzoeken zij, bij het in stand blijven van de curatele, de curator te ontslaan onder benoeming van een nieuwe curator.
4.5.3.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet het hof evenals de rechtbank geen aanleiding om tot een ambtshalve ontslag van de curator over te gaan. Uit de (omvangrijke) stukken blijkt dat er bij appellanten al vanaf het begin van de curatele onvrede bestaat ten aanzien van het functioneren van de curator. Appellanten spreken van een vertrouwensbreuk tussen hen en de curator. Dit wil echter niet zeggen dat de curator zijn taak niet naar behoren vervult. Van een onbehoorlijke taakvervulling of een andere gewichtige reden is het hof niet gebleken. De brief van de advocaat van appellanten van 19 december 2005 met bijlagen, waarin zij mededeelt dat de gemaakte afspraken over de aandelentransactie c.a. (betreffende overdracht van de aandelen van betrokkene in het kapitaal van Christiaan Liebau B.V. aan [naam broer]) niet zijn nagekomen, zodat de grieven 2 en 3 niet van de baan zijn, brengt het hof niet op andere gedachten, mede gelet op de reactie op die brief d.d. 20 december 2005 van de curator, waarin hij mededeelt dat de aandelentransactie geheel conform de gemaakte afspraken en machtigingen (van de kantonrechter) is geëffectueerd.
In dit verband heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht opgemerkt dat de verwachtingen en verlangens van appellanten gezien hun juridische positie groter zijn dan gerechtvaardigd.
4.7. Gelet op het voorgaande zal het hof beslissen als hierna in het dictum te melden. Het hof zal, gelet op de aard van de zaak, de proceskosten compenseren.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 7 april 2005;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-Van de Weijden, Van Zinnen en Smit en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 februari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.