ECLI:NL:GHSHE:2005:AT6394
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Geschil over vorderbaarheid van uitkeringen aan voormalige levenspartner in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 15 april 2005, staat centraal of de uitkeringen die belanghebbende aan zijn voormalige levenspartner, de heer M, heeft gedaan, in rechte vorderbaar waren volgens artikel 6.3, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende heeft in 1997, na de beëindiging van hun samenwoning in Indonesië, maandelijks een bedrag van fl. 1.000,-- en later € 450,-- aan de heer M betaald. De belastingdienst heeft deze uitkeringen niet in aftrek toegelaten, wat leidde tot het beroep van belanghebbende.
Tijdens de zitting op 1 april 2005 in Eindhoven, werd de belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de Inspecteur, de heer G. Het hof oordeelde dat de uitkeringen niet in rechte vorderbaar waren, zowel naar Indonesisch als naar Nederlands recht. De belanghebbende had geen wettelijk recht op een onderhoudsbijdrage, aangezien hij en de heer M niet gehuwd waren of een geregistreerd partnerschap hadden. De belofte van de belanghebbende aan de heer M was onvoldoende om een afdwingbare verplichting te creëren.
Het hof concludeerde dat de notariële akte uit 2002, waarin de belanghebbende zich verplichtte tot maandelijkse uitkeringen, niet terugwerkende kracht had voor de uitkeringen die in 2001 waren gedaan. De argumenten van de belanghebbende dat de belastingdienst inconsistent was in zijn argumentatie voor de afwijzing van de aftrek, werden niet gehonoreerd. Het hof verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door R.J. Koopman, lid van de belastingkamer, in aanwezigheid van griffier E. Woltman.