ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8937

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/03310
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade en belastingheffing bij beëindiging dienstbetrekking

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 7 mei 2003 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij mevrouw X in beroep ging tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1997. De zaak betrof de vraag of een vergoeding voor immateriële schade, die door de werkgever was betaald bij de beëindiging van de dienstbetrekking, als loon moest worden aangemerkt voor de belastingheffing. Het Hof oordeelde dat een dergelijke vergoeding tot het loon behoort als deze betrekking heeft op psychisch leed dat voortvloeit uit de onvrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Echter, als de vergoeding is verstrekt vanwege aantasting van de eer en goede naam van de werknemer, dan is er onvoldoende verband met de dienstbetrekking en kan deze niet als loon worden aangemerkt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de schadevergoeding van ƒ 40.000,-- was toegekend wegens schending van de eer en goede naam van de belanghebbende en niet vanwege psychisch leed. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 223.179,--. Het Hof verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraak en gelastte dat het griffierecht van € 27,23 aan de belanghebbende werd vergoed. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 14,70.

De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin vergoedingen worden verstrekt en hoe deze fiscaal moeten worden behandeld. Het Hof heeft ook opgemerkt dat de Kantonrechter in een eerdere uitspraak had vastgesteld dat de verhoudingen tussen partijen verstoord waren, maar dat de werknemer geen schuld had aan deze verstoring. Dit speelde een belangrijke rol in de beoordeling van de zaak.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 00/03310
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de mevrouw X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 april 2003 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 7 mei 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.179,--,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 14,70, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
De gronden voor de beslissing
1. Een vergoeding voor immateriële schade betaald door een werkgever bij beëindiging van een dienstbetrekking behoort tot het uit de dienstbetrekking genoten loon indien die vergoeding ziet op het psychisch leed dat inherent is aan de onvrijwillige beëindiging van een dienstbetrekking. Indien echter deze vergoeding is verstrekt wegens aantasting van de eer en goede naam van de voormalige werknemer, houdt de schade onvoldoende verband met de dienstbetrekking om de vergoeding daarvan aan te merken als te zijn genoten uit de dienstbetrekking.
2. Ter zake van het verzoek tot ontbinding van belanghebbendes arbeidsovereenkomst heeft de Kantonrechter onder meer het volgende overwogen. "De conclusie van de Kantonrechter is dan ook dat de inhoud van de producties van verzoekster onvoldoende is om de gevolgtrekking te kunnen dragen dat verweerster als docente onbekwaam is. Die bekwaamheid is mede onderzocht door drs. A. Deze heeft in juni 1996 een aantal van 29 door verweerster aan school B gegeven lessen bijgewoond en beoordeeld. Dit oordeel hield in dat 25 lessen de kwalificatie voldoende verdienden en 4 lessen de kwalificatie onvoldoende.(...) De eindconclusie van de rapporteur was dat uit zijn onderzoek is gebleken dat verweerster wel degelijk over een aantal relevante didactische vaardigheden beschikt en dat het pedagogisch-didactisch functioneren in de onderzoeksperiode als voldoende kan worden gekwalificeerd. (...) Uit de processtukken en uit de rapportage van drs. A is naar het oordeel van de Kantonrechter genoegzaam duidelijk geworden dat de verhoudingen
tussen partijen in feite zijn verstoord en dat een herstel niet meer in de lijn der verwachtingen ligt. Daarbij past echter de aantekening dat verweerster in het geheel geen schuld treft aan de verstoring van die verhoudingen. Het is in het kader van deze procedure uiteraard niet mogelijk de ontwikkeling van de onderlinge verhoudingen volledig en objectief te analyseren, maar wel kan worden geconstateerd dat verzoekster, althans de schoolleiding, op een aantal tijdstippen in het laatste jaar aanzienlijk heeft bijgedragen tot verstoring van de verhoudingen. De Kantonrechter wijst daarbij op een viertal incidenten beschreven op de bladzijden 25 tot en met 27, welke beschrijving door verzoekster niet is betwist. Ook de weigering van de schoolleiding verweerster deel te laten nemen aan het jaarlijkse docentenuitstapje spreekt boekdelen. Zoals reeds werd overwogen is niet gebleken van enige bijdrage van verweerster aan de verstoring van de verhoudingen. Hoogstens kan gezegd worden dat zij, ook naar eigen inzicht, niet de ideale en perfecte docente is, maar dit kan haar niet als een verwijt worden aangerekend. Wel moet daarbij weer de opmerking geplaatst worden dat, indien inderdaad juist zou zijn dat verweerster, zoals door verzoekster wordt gesteld, reeds vele jaren als docente disfunctioneerde, het op de weg van verzoekster als werkgeefster lag, externe begeleiding en scholing aan te bieden. Verzoekster heeft dit aspect van goed werkgeverschap echter volledig verzaakt en heeft zich beperkt tot kritiek op de wijze van doceren van verweerster, kritiek die vaak zwak was gefundeerd. Wegens het vaststaan van de verstoring van de onderlinge verhoudingen is het verzoek tot ontbinding voor toewijzing vatbaar. (...) Voorts betekent deze ontbinding gezien de wijze waarop vanuit verzoekster jegens verweerster is geageerd een krenking van de persoon van verweerster."
3. De Inspecteur heeft desgevraagd verklaard de juistheid van de feiten die door de Kantonrechter in zijn hiervoor geciteerde uitspraak zijn opgenomen niet te betwisten.
4. Gelet op de door de Kantonrechter weergegeven achtergronden van het ontslag en de uitgebreide toelichting die belanghebbende ter zitting op die achtergronden heeft gegeven acht het Hof aannemelijk dat de schadevergoeding van ƒ 40.000,-- is toegekend wegens schending van eer en goede naam van belanghebbende en niet wegens psychisch leed dat inherent is aan de onvrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking.
5. Hieruit volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.179,--.
Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
De proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 14,70.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan op 7 mei 2003 door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing op die datum in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 12 mei 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,00 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.